2 Samuel 7
Het tweede boek Samuel

HSV

Het erfelijk koningschap aan David toegezegd

1En 1 Kron. 17het gebeurde, toen de koning in zijn huis zat, en de HEERE hem rust gegeven had van al zijn vijanden van rondom,

2dat de koning tegen de profeet Nathan zei: Zie toch, ik verblijf in een huis van cederhout, terwijl de ark van God te midden van tentdoek verblijft.

3Nathan zei tegen de koning: Ga uw gang, doe al wat in uw hart is, want de HEERE is met u.

4Maar in die nacht gebeurde het dat het woord van de HEERE tot Nathan kwam:

5Ga en zeg tegen Mijn dienaar, tegen David: Zo zegt de HEERE: Zou ú voor Mij een huis bouwen, voor Mij om in te wonen?

6Ik heb immers niet in een huis gewoond, 1 Kon. 8:16van de dag af dat Ik de Israëlieten uit Egypte deed optrekken tot deze dag toe, maar Ik ben in een tent, in een tabernakel rondgetrokken.

7Heb Ik ooit, overal waar Ik met al de Israëlieten rondtrok, een woord gesproken tot een van de stammen van Israël, die Ik bevolen had Mijn volk Israël te weiden: Waarom bouwt u voor Mij geen huis van cederhout?

8Nu dan, dit moet u tegen Mijn dienaar zeggen, tegen David: Zo zegt de HEERE van de legermachten: 1 Sam. 16:11,12; Ps. 78:70Ik heb u van de schaapskooi vandaan gehaald, van achter het kleinvee, om een leider over Mijn volk te zijn, over Israël.

9Ik was met u 2 Sam. 8:6,14overal waar u heen ging, en heb al uw vijanden voor uw ogen uitgeroeid. Ik heb een grote naam voor u gemaakt, zoals de naam van de groten die op aarde zijn.

10Ik heb aan Mijn volk, aan Israël, een plaats toegewezen en het daar geplant, zodat het in zijn eigen gebied woont en niet meer heen en weer gedreven wordt. En onrechtvaardige mensen zullen het niet meer verdrukken zoals vroeger,

11en sinds de dag waarop Ik richters aangesteld heb over Mijn volk Israël. Maar Ik heb u rust gegeven van al uw vijanden. Ook maakt de HEERE u bekend dat de HEERE voor ú een huis zal maken.

121 Kon. 8:20Wanneer uw dagen voorbij zijn en u met uw vaderen ontslapen bent, zal Ik uw nakomeling na u, die uit uw lichaam voortkomt, doen opstaan en Ik zal zijn koningschap bevestigen.

131 Kon. 5:5; 6:12; 1 Kron. 22:10Die zal voor Mijn Naam een huis bouwen, en Ik zal de troon van zijn koningschap voor eeuwig bevestigen.

14Ps. 89:27; Hebr. 1:5Ík zal hem tot een Vader zijn, en híj zal Mij tot een zoon zijn, wat wil zeggen: Ps. 89:31 enz.als hij zich misdraagt, zal Ik hem terechtwijzen met een stok als van mensen en met slagen als van mensenkinderen.

15Maar Mijn goedertierenheid zal van hem niet wijken, zoals Ik die deed wijken van Saul, die Ik voor uw ogen weggenomen heb.

16Uw huis en uw koningschap zullen voor uw ogen voor eeuwig vaststaan, uw troon zal voor eeuwig zeker zijn.

17Overeenkomstig al deze woorden en heel dit visioen, zo sprak Nathan tot David.

Dankgebed van David

18Toen ging koning David de heilige tent binnen en nam plaats voor het aangezicht van de HEERE. Hij zei: Wie ben ik, Heere HEERE, en wat is mijn huis dat U mij tot hiertoe gebracht hebt?

19En dit was in Uw ogen nog gering, Heere HEERE, en U hebt ook nog over het huis van Uw dienaar gesproken tot in verre tijden; en dit overeenkomstig de wet van de mensen, Heere HEERE!

20En wat zal David nog meer tot U spreken? Ú kent Uw dienaar immers, Heere HEERE.

21Omwille van Uw woord en naar Uw hart hebt U al deze grote dingen gedaan, en aan Uw dienaar bekendgemaakt.

22Daarom bent U groot, Heere God, Deut. 3:24; 4:35; 32:39; 1 Sam. 2:2; Ps. 86:8; Jes. 45:5,18,22; Mark. 12:29,32want er is niemand zoals U, en er is geen God dan U alleen, zoals blijkt uit alles wat wij met onze eigen oren gehoord hebben.

23Deut. 4:7; 33:29; Ps. 147:20En wie is als Uw volk, als Israël, het enige volk op de aarde dat God is gaan verlossen om voor Hem een volk te zijn, om Zich een Naam te maken en voor u, Israël, deze grote en ontzagwekkende dingen te doen: voor Uw land, voor de ogen van Uw volk, dat U voor Uzelf uit Egypte verlost hebt van heidenvolken en hun goden.

24U hebt Uw volk Israël voor eeuwig voor Uzelf bevestigd als Uw volk, en Ú, HEERE, bent hun tot een God geworden.

25Nu dan, HEERE God, laat dit woord dat U over Uw dienaar en over zijn huis gesproken hebt, voor eeuwig bestaan, en doe zoals U gesproken hebt.

26En laat Uw Naam tot in eeuwigheid grootgemaakt worden door te zeggen: De HEERE van de legermachten is God over Israël, en het huis van Uw dienaar David zal zeker zijn voor Uw aangezicht.

27Want U, HEERE van de legermachten, God van Israël, U hebt voor het oor van Uw dienaar onthuld: Ik zal voor u een huis bouwen. Daarom heeft Uw dienaar vrijmoedigheid7:27 vrijmoedigheid - Letterlijk: zijn hart. gevonden dit gebed tot U te bidden.

28Nu dan, Heere HEERE, U bent die God en Joh. 17:17Uw woorden zijn waarheid, en U hebt dit goede tot Uw dienaar gesproken.

29Moge het U dan nu behagen het huis van Uw dienaar te zegenen, dat het voor eeuwig voor Uw aangezicht zal zijn; want U, Heere HEERE, hebt het gesproken, en met Uw zegen zal het huis van Uw dienaar voor eeuwig gezegend worden.

7

God verbiedt David een tempel te bouwen

1En 1 Kron. 17.het geschiedde, als de koning in zijn huis zat, en de HEERE hem rust gegeven had van al zijn vijanden rondom,

2Zo zeide de koning tot den profeet Nathan: Zie toch, ik woon in een cederen huis, en de ark Gods woont in het midden der gordijnen.

3En Nathan zeide tot den koning: Ga heen, doe al wat in uw hart is, want de HEERE is met u.

4Maar het gebeurde in denzelfden nacht, dat het woord des HEEREN tot Nathan geschiedde, zeggende:

5Ga, en zeg tot Mijn knecht, tot David: Zo zegt de HEERE: Zoudt gij Mij een huis bouwen tot Mijn woning?

6Want Ik heb in geen huis gewoond, 1 Kon. 8:16.van dien dag af, dat Ik de kinderen Israëls uit Egypte opvoerde, tot op dezen dag; maar Ik heb gewandeld in een tent en in een tabernakel.

7Overal, waar Ik met al de kinderen Israëls heb gewandeld, heb Ik wel een woord gesproken met een der stammen Israëls, dien Ik bevolen heb Mijn volk Israël te weiden, zeggende: Waarom bouwt gij Mij niet een cederen huis?

8Nu dan, alzo zult gij tot Mijn knecht, tot David, zeggen: Zo zegt de HEERE der heirscharen: 1 Sam. 16:11, 12. Ps. 78:70.Ik heb u genomen van de schaapskooi, van achter de schapen, dat gij een voorganger zoudt zijn over Mijn volk, over Israël.

9En Ik ben met u geweest, 2 Sam. 8:6, 14.overal, waar gij gegaan zijt, en heb al uw vijanden voor uw aangezicht uitgeroeid; en Ik heb u een groten naam gemaakt, als den naam der groten, die op de aarde zijn.

10En Ik heb voor Mijn volk, voor Israël, een plaats besteld, en hem geplant, dat hij aan zijn plaats wone, en niet meer heen en weder gedreven worde; en de kinderen der verkeerdheid zullen hem niet meer verdrukken, gelijk als in het eerst.

11En van dien dag af, dat Ik geboden heb richters te wezen over Mijn volk Israël. Doch u heb Ik rust gegeven van al uw vijanden. Ook geeft u de HEERE te kennen, dat de HEERE u een huis maken zal.

121 Kon. 8:20.Wanneer uw dagen zullen vervuld zijn, en gij met uw vaderen zult ontslapen zijn, zo zal Ik uw zaad na u doen opstaan, dat uit uw lijf voortkomen zal, en Ik zal zijn koninkrijk bevestigen.

131 Kon. 5:5. 6:12. 1 Kron. 22:10.Die zal Mijn Naam een huis bouwen; en Ik zal den stoel zijns koninkrijks bevestigen tot in eeuwigheid.

14Ps. 89:27. Hebr. 1:5.Ik zal hem zijn tot een Vader, en hij zal Mij zijn tot een zoon; Ps. 89:31 enz.dewelke als hij misdoet, zo zal Ik hem met een mensenroede en met plagen der mensenkinderen straffen.

15Maar Mijn goedertierenheid zal van hem niet wijken, gelijk als Ik die weggenomen heb van Saul, dien Ik van voor uw aangezicht heb weggenomen.

16Doch uw huis zal bestendig zijn, en uw koninkrijk tot in eeuwigheid, voor uw aangezicht; uw stoel zal vast zijn tot in eeuwigheid.

17Naar al deze woorden, en naar dit ganse gezicht, alzo sprak Nathan tot David.

Davids gebed

18Toen ging de koning David in, en bleef voor het aangezicht des HEEREN, en hij zeide: Wie ben ik, Heere HEERE, en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt?

19Daartoe is dit in Uw ogen nog klein geweest, Heere HEERE, maar Gij hebt ook over het huis Uws knechts gesproken tot van verre heen; en dit naar de wet der mensen, Heere HEERE!

20En wat zal David nog meer tot U spreken? Want Gij kent Uw knecht, Heere HEERE!

21Om Uws woords wil, en naar Uw hart hebt Gij al deze grote dingen gedaan, om aan Uw knecht bekend te maken.

22Daarom zijt Gij groot, HEERE God! Deut. 3:24. 4:35. 32:39. 1 Sam. 2:2. Ps. 86:8. Jes. 45:5, 18, 22. Mark. 12:29, 32.Want er is niemand gelijk als Gij, en er is geen God dan alleen Gij, naar alles, wat wij met onze oren gehoord hebben.

23Deut. 4:7. 33:29. Ps. 147:20.En wie is, gelijk Uw volk, gelijk Israël, een enig volk op aarde, hetwelk God is heengegaan Zich tot een volk te verlossen, en om Zich een Naam te zetten, en om voor ulieden deze grote en verschrikkelijke dingen te doen aan Uw land, voor het aangezicht Uws volks, dat Gij U uit Egypte verlost hebt, de heidenen en hun goden verdrijvende.

24En Gij hebt Uw volk Israël U bevestigd, U tot een volk, tot in eeuwigheid; en Gij, HEERE, zijt hun tot een God geworden.

25Nu dan, HEERE God, doe dit woord, dat Gij over Uw knecht en over zijn huis gesproken hebt, bestaan tot in eeuwigheid, en doe, gelijk als Gij gesproken hebt.

26En Uw Naam worde groot gemaakt tot in eeuwigheid, dat men zegge: De HEERE der heirscharen is God over Israël; en het huis van Uw knecht David zal bestendig zijn voor Uw aangezicht.

27Want Gij, HEERE der heirscharen, Gij, God Israëls! Gij hebt voor het oor Uws knechts geopenbaard, zeggende: Ik zal u een huis bouwen; daarom heeft Uw knecht in zijn hart gevonden, dit gebed tot U te bidden.

28Nu dan, Heere HEERE! Gij zijt die God, en Joh. 17:17.Uw woorden zullen waarheid zijn, en Gij hebt dit goede tot Uw knecht gesproken.

29Zo believe het U nu, en zegen het huis van Uw knecht, dat het in eeuwigheid voor Uw aangezicht zij; want Gij, Heere HEERE, hebt het gesproken, en met Uw zegen zal het huis van Uw knecht gezegend worden in eeuwigheid.