Handelingen 10
De Handelingen van de heilige apostelen beschreven door Lukas

HSV

De hoofdman Cornelius

1En er was een man in Caesarea, van wie de naam Cornelius was, een hoofdman over honderd van de afdeling die de Italiaanse genoemd werd,

2een vroom man, die met heel zijn huis God vreesde, veel liefdegaven aan het volk gaf en voortdurend tot God bad.

3Hij zag in een visioen duidelijk, ongeveer op het negende uur van de dag, dat er een engel van God bij hem binnenkwam, die tegen hem zei: Cornelius!

4En hij hield de ogen op hem gericht en werd zeer bevreesd, en hij zei: Wat is er, heer? En de engel zei tegen hem: Uw gebeden en uw liefdegaven zijn als gedachtenis opgestegen naar God.

5Stuur nu mannen naar Joppe en ontbied Simon, die ook Petrus genoemd wordt.

6Deze is te gast bij een zekere Simon, een leerlooier, die zijn huis bij de zee heeft. Hij zal u zeggen wat u moet doen.

7En toen de engel die tot Cornelius sprak, weggegaan was, riep hij twee van zijn huisslaven, en een vrome soldaat uit hen die steeds bij hem waren;

8en toen hij hun alles verteld had, stuurde hij hen naar Joppe.

9En de volgende dag, terwijl zij op reis waren en de stad naderden, 2 Kon. 4:33; Matt. 6:6klom Petrus op het dak om te bidden, ongeveer op het zesde uur,

10en hij kreeg honger en wilde iets nuttigen. En terwijl zij het eten bereidden, raakte hij in geestvervoering.

11En hij zag de hemel geopend en een voorwerp naar zich toe komen, dat leek op een groot linnen laken, dat aan de vier hoeken vastgebonden was en neergelaten werd op de aarde,

12waarin zich al de viervoetige dieren van de aarde bevonden, de wilde en de kruipende dieren en de vogels in de lucht.

13En er kwam een stem tot hem: Sta op, Petrus, slacht en eet!

14Maar Petrus zei: Beslist niet, Heere, want Lev. 11:4; Deut. 14:7ik heb nooit iets gegeten wat onheilig of onrein is.

15En er kwam opnieuw, voor de tweede keer, een stem tot hem: Matt. 15:11; Rom. 14:17,20; 1 Tim. 4:4; Tit. 1:15Wat God gereinigd heeft, mag u niet voor onheilig houden!

16En dit gebeurde tot driemaal toe; en het voorwerp werd weer opgenomen in de hemel.

17Toen Petrus bij zichzelf twijfelde wat het visioen dat hij gezien had, kon betekenen, zie, daar stonden de mannen die door Cornelius gestuurd waren, bij de poort, nadat zij naar het huis van Simon gevraagd hadden.

18En zij riepen iemand en vroegen of Simon, die ook Petrus genoemd wordt, daar te gast was.

19Terwijl Petrus nog over dat visioen nadacht, zei de Geest tegen hem: Zie, drie mannen zoeken u;

20Hand. 15:7sta daarom op, ga naar beneden en reis met hen mee. Twijfel niet, want Ik heb hen gestuurd.

21En Petrus ging naar beneden, naar de mannen die door Cornelius naar hem toe gestuurd waren, en zei: Zie, ik ben het die u zoekt. Wat is de reden waarom u hier bent?

22En zij zeiden: Cornelius, een hoofdman over honderd, een rechtvaardig man, die God vreest en van wie heel het volk van de Joden een goed getuigenis geeft, is door een aanwijzing van God aangespoord door een heilige engel om u naar zijn huis te ontbieden om van u woorden van zaligheid te horen.

23Toen riep hij hen naar binnen en ontving hen als gast. En de volgende dag vertrok Petrus met hen, en enigen van de broeders uit Joppe gingen met hem mee.

24En de volgende dag kwamen zij in Caesarea aan. En Cornelius verwachtte hen en had zijn familieleden en beste vrienden bijeengeroepen.

25En het gebeurde, toen Petrus naar binnen ging, dat Cornelius hem tegemoetkwam, aan zijn voeten viel en hem aanbad.

26Maar Petrus richtte hem op en zei: Hand. 14:14; Openb. 19:10; 22:9Sta op, ik ben zelf ook maar een mens.

27En terwijl hij met hem sprak, ging hij naar binnen en trof er velen aan die samengekomen waren.

28En hij zei tegen hen: Ex. 23:32; 34:15; Deut. 7:2; Joh. 4:9; 18:28; Hand. 11:3U weet dat het een Joodse man niet toegestaan is om met iemand van een ander volk om te gaan of bij hem binnen te gaan; Hand. 15:8; Efez. 3:6maar God heeft mij laten zien dat ik geen mens onheilig of onrein mag noemen.

29Daarom ben ik ook zonder tegenspreken gekomen, toen ik ontboden werd. Dus vraag ik om welke reden u mij hebt ontboden.

30En Cornelius zei: Vier dagen geleden had ik tot dit uur toe gevast, en op het negende uur bad ik in mijn huis.

31En zie, er stond een man in Matt. 28:3; Mark. 16:5; Luk. 24:4blinkende kleding voor mij en die zei: Cornelius, uw gebed is verhoord en uw liefdegaven zijn bij God in gedachtenis gekomen.

32Stuur dan mensen naar Joppe en laat Simon halen, die ook Petrus genoemd wordt; deze is te gast in het huis van Simon, de leerlooier, bij de zee. Als hij hier gekomen is, zal hij tot u spreken.

33Dus heb ik ogenblikkelijk mensen naar u toe gestuurd, en u hebt er goed aan gedaan dat u hier gekomen bent. Wij zijn dan nu allen hier aanwezig, in de tegenwoordigheid van God, om alles te horen wat u door God bevolen is.

34En Petrus opende zijn mond en zei: Ik zie nu in waarheid in Deut. 10:17; 2 Kron. 19:7; Job 34:19; Rom. 2:11; Gal. 2:6; Efez. 6:9; Kol. 3:25; 1 Petr. 1:17dat God niet iemand om de persoon aanneemt;

35Jes. 56:6maar in ieder volk is degene die Hem vreest en gerechtigheid doet, Hem welgevallig.

36Dit is het woord dat Hij gezonden heeft tot de Israëlieten, Jes. 9:5; 52:7; Joh. 16:33; Rom. 5:1; Kol. 1:20waardoor Hij vrede verkondigt door Jezus Christus; Deze is de Heere van allen.

37U weet wat er gebeurd is in heel Judea, Jes. 8:23; 9:1; Matt. 4:12; Mark. 1:14,38,39; Luk. 4:14wat begon in Galilea na de doop die Johannes gepredikt heeft:

38Ps. 45:8; Jes. 61:1; Luk. 4:18hoe God Jezus van Nazareth gezalfd heeft met de Heilige Geest en met kracht en hoe Hij het land doorgegaan is, terwijl Hij goeddeed en allen die door de duivel overweldigd waren, genas, want God was met Hem.

39En wij zijn getuigen van alles wat Hij gedaan heeft, zowel in het Joodse land als in Jeruzalem. Ze hebben Hem gedood door Hem aan een hout te hangen.

40Mark. 16:14; Luk. 24:34; Joh. 20:19; Hand. 2:24; 1 Kor. 15:15Deze heeft God opgewekt op de derde dag en Hij heeft gegeven dat Hij zou verschijnen,

41niet aan heel het volk, maar aan de getuigen die door God tevoren verkozen waren, aan ons namelijk, die met Hem gegeten en gedronken hebben, nadat Hij uit de doden opgestaan was.

42Matt. 28:19; Mark. 16:15; Joh. 15:16En Hij heeft ons bevolen tot het volk te prediken en te getuigen dat Hij Degene is Die Hand. 17:31door God aangesteld is tot een Rechter over levenden en doden.

43Gen. 3:15; 22:18; 26:4; 49:10; Deut. 18:15; Ps. 132:11; Jes. 4:2; 7:14; 9:5; 40:10; Jer. 23:5; 33:14; Ezech. 34:23; 37:24; Dan. 9:24; Micha 7:18-20Van Hem getuigen al de profeten Hand. 15:9dat ieder die in Hem gelooft, vergeving van zonden ontvangen zal door Zijn Naam.

44Hand. 8:17Terwijl Petrus deze woorden nog sprak, viel de Heilige Geest op allen die het Woord hoorden.

45En de gelovigen die van de besnijdenis waren, zovelen als er met Petrus waren meegekomen, waren buiten zichzelf dat de gave van de Heilige Geest ook op de heidenen uitgestort werd,Het Griekse werkwoord existèmi betekent letterlijk buiten zichzelf zijn. Dit duidt gewoonlijk op een buitengewoon sterke verbazing zodat men niet meer weet hoe men het heeft. Het zich ontzetten van de SV heeft in de 21e eeuw voornamelijk een negatieve betekenis en die is hier zeker niet bedoeld.  

46Mark. 16:17; Hand. 2:4want zij hoorden hen spreken in vreemde talen en God grootmaken. Toen antwoordde Petrus:

47Hand. 8:36; 11:17Kan iemand soms het water weren, zodat deze mensen, die evenals wij de Heilige Geest ontvangen hebben, niet gedoopt zouden worden?

48En hij beval dat zij gedoopt zouden worden in de Naam van de Heere. Toen vroegen zij hem enkele dagen bij hen te blijven.

10

De hoofdman Cornelius

1En er was een zeker man te Cesaréa, met name Cornelius, een hoofdman over honderd, uit de bende, genaamd de Italiaanse;

2Godzalig en vrezende God, met geheel zijn huis, en doende vele aalmoezen aan het volk, en God geduriglijk biddende.

3Deze zag in een gezicht klaarlijk, omtrent de negende ure des daags, een engel Gods tot hem inkomen, en tot hem zeggende: Cornelius!

4En hij, de ogen op hem houdende, en zeer bevreesd geworden zijnde, zeide: Wat is het Heere? En hij zeide tot hem: Uw gebeden en uw aalmoezen zijn tot gedachtenis opgekomen voor God.

5En nu, zend mannen naar Joppe, en ontbied Simon, die toegenaamd wordt Petrus.

6Deze ligt te huis bij een Simon, lederbereider, die zijn huis heeft bij de zee; deze zal u zeggen, wat gij doen moet.

7En als de engel, die tot Cornelius sprak, weggegaan was, riep hij twee van zijn huisknechten, en een godzaligen krijgsknecht van degenen, die gedurig bij hem waren;

8En als hij hun alles verhaald had, zond hij hen naar Joppe.

9En des anderen daags, terwijl deze reisden, en nabij de stad kwamen, 2 Kon. 4:33. Matt. 6:6.klom Petrus op het dak, om te bidden, omtrent de zesde ure.

10En hij werd hongerig, en begeerde te eten. En terwijl zij het bereidden, viel over hem een vertrekking van zinnen.

11En hij zag den hemel geopend, en een zeker vat tot hem nederdalen, gelijk een groot linnen laken, aan de vier hoeken gebonden, en nedergelaten op de aarde;

12In hetwelk waren al de viervoetige dieren der aarde, en de wilde, en de kruipende dieren, en de vogelen des hemels.

13En er geschiedde een stem tot hem: Sta op, Petrus! slacht en eet.

14Maar Petrus zeide: Geenszins, Heere! want Lev. 11:4. Deut. 14:7.ik heb nooit gegeten iets, dat gemeen of onrein was.

15En een stem geschiedde wederom ten tweeden male tot hem: Matt. 15:11. Rom. 14:17, 20. 1 Tim. 4:4. Tit. 1:15.Hetgeen God gereinigd heeft, zult gij niet gemeen maken.

16En dit geschiedde tot drie maal; en het vat werd wederom opgenomen in den hemel.

17En alzo Petrus in zichzelven twijfelde, wat toch het gezicht mocht zijn, dat hij gezien had, ziet, de mannen, die van Cornelius afgezonden waren, gevraagd hebbende naar het huis van Simon, stonden aan de poort.

18En iemand geroepen hebbende, vraagden zij, of Simon, toegenaamd Petrus, daar te huis lag.

19En als Petrus over dat gezicht dacht, zeide de Geest tot hem: Zie, drie mannen zoeken u;

20Hand. 15:7.Daarom sta op, ga af, en reis met hen, niet twijfelende; want ik heb hen gezonden.

21En Petrus ging af tot de mannen die van Cornelius tot hem gezonden waren, en zeide: Ziet, ik ben het, dien gij zoekt; wat is de oorzaak, waarom gij hier zijt?

22En zij zeiden: Cornelius, een hoofdman over honderd, een rechtvaardig man, en vrezende God, en die goede getuigenis heeft van het ganse volk der Joden, is door Goddelijke openbaring vermaand van een heiligen engel, dat hij u zou ontbieden te zijnen huize, en dat hij van u woorden der zaligheid zou horen.

23Als hij hen dan ingeroepen had, ontving hij ze in huis. Doch des anderen daags ging Petrus met hen heen, en sommigen der broederen, die van Joppe waren, gingen met hem.

24En des anderen daags kwamen zij te Cesaréa. En Cornelius verwachtte hen, samengeroepen hebbende die van zijn maagschap en bijzonderste vrienden.

25En als het geschiedde, dat Petrus inkwam, ging hem Cornelius tegemoet, en vallende aan zijn voeten, aanbad hij.

26Maar Petrus richtte hem op, zeggende: Hand. 14:14. Openb. 19:10. 22:9.Sta op, ik ben ook zelf een mens.

27En met hem sprekende, ging hij in, en vond er velen, die samengekomen waren.

28En hij zeide tot hen: Ex. 23:32. 34:15. Deut. 7:2. Joh. 4:9. 18:28. Hand. 11:3.Gij weet, hoe het een Joodsen man ongeoorloofd is, zich te voegen of te gaan tot een vreemde; Hand. 15:8. Efez. 3:6.doch God heeft mij getoond, dat ik geen mens zou gemeen of onrein heten.

29Daarom ben ik ook zonder tegenspreken gekomen, ontboden zijnde. Zo vraag ik dan, om wat reden gijlieden mij hebt ontboden.

30En Cornelius zeide: Over vier dagen was ik vastende tot deze ure toe, en ter negende ure bad ik in mijn huis.

31En ziet, een man stond voor mij, Matt. 28:3. Mark. 16:5. Luk. 24:4.in een blinkend kleed, en zeide: Cornelius! uw gebed is verhoord, en uw aalmoezen zijn voor God gedacht geworden.

32Zend dan naar Joppe, en ontbied Simon, die toegenaamd wordt Petrus; deze ligt te huis in het huis van Simon, den lederbereider, aan de zee, welke, hier gekomen zijnde, tot u spreken zal.

33Zo heb ik dan van stonde aan tot u gezonden, en gij hebt welgedaan, dat gij hier gekomen zijt. Wij zijn dan allen nu hier tegenwoordig voor God, om te horen al hetgeen u van God bevolen is.

34En Petrus, den mond opendoende, zeide: Ik verneem in der waarheid, Deut. 10:17. 2 Kron. 19:7. Job 34:19. Rom. 2:11. Gal. 2:6. Efez. 6:9. Kol. 3:25. 1 Petr. 1:17.dat God geen aannemer des persoons is;

35Jes. 56:6.Maar in allen volke, die Hem vreest en gerechtigheid werkt, is Hem aangenaam.

36Dit is het woord, dat Hij gezonden heeft den kinderen Israëls, Jes. 9:5. 52:7. Joh. 16:33. Rom. 5:1. Kol. 1:20.verkondigende vrede door Jezus Christus; Deze is een Heere van allen.

37Gijlieden weet de zaak, die geschied is door geheel Judéa, Jes. 8:23. 9:1. Matt. 4:12. Mark. 1:14, 38, 39. Luk. 4:14.beginnende van Galiléa, na den doop, welken Johannes gepredikt heeft;

38Belangende Jezus van Názareth, Ps. 45:8. Jes. 61:1. Luk. 4:18.hoe God Hem gezalfd heeft met den Heiligen Geest en met kracht; Welke het land doorgegaan is, goeddoende, en genezende allen, die van den duivel overweldigd waren; want God was met Hem.

39En wij zijn getuigen van al hetgeen Hij gedaan heeft, beide in het Joodse land en te Jeruzalem; Welken zij gedood hebben, Hem hangende aan het hout.

40Mark. 16:14. Luk. 24:34. Joh. 20:19. Hand. 2:24. 1 Kor. 15:5.Dezen heeft God opgewekt ten derden dage, en gegeven, dat Hij openbaar zou worden;

41Niet al den volke, maar den getuigen, die van God te voren verkoren waren, ons namelijk, die met Hem gegeten en gedronken hebben, nadat Hij uit de doden opgestaan was.

42Matt. 28:19. Mark. 16:15. Joh. 15:16.En heeft ons geboden den volke te prediken, en te betuigen, dat Hij is Degene, Die Hand. 17:31.van God verordend is tot een Rechter van levenden en doden.

43Gen. 3:15. 22:18. 26:4. 49:10. Deut. 18:15. Ps. 132:11. Jes. 4:2. 7:14. 9:5. 40:10. Jer. 23:5. 33:14. Ezech. 34:23. 37:24. Dan. 9:24. Micha 7:20.Dezen geven getuigenis al de profeten, Hand. 15:9.dat een iegelijk, die in Hem gelooft, vergeving der zonden ontvangen zal door Zijn Naam.

44Hand. 8:17.Als Petrus nog deze woorden sprak, viel de Heilige Geest op allen, die het Woord hoorden.

45En de gelovigen, die uit de besnijdenis waren, zovelen er met Petrus waren gekomen, ontzetten zich, dat de gave des Heiligen Geestes ook op de heidenen uitgestort werd.

46Mark. 16:17. Hand. 2:4.Want zij hoorden hen spreken met vreemde talen, en God groot maken. Toen antwoordde Petrus:

47Hand. 8:36. 11:17.Kan ook iemand het water weren, dat dezen niet gedoopt zouden worden, welke den Heiligen Geest ontvangen hebben, gelijk als ook wij?

48En hij beval, dat zij zouden gedoopt worden in den Naam des Heeren. Toen baden zij hem, dat hij enige dagen bij hen wilde blijven.