Handelingen 14
De Handelingen van de heilige apostelen beschreven door Lukas

HSV

1En het gebeurde in Ikonium dat zij samen de synagoge van de Joden binnengingen en zo spraken dat een grote menigte, zowel van Joden als van Grieken, geloofde.

2Maar de Joden die ongehoorzaam waren, wekten in de zielen van de heidenen onrust en verbittering tegen de broeders.

3Zij verbleven daar dan lange tijd en spraken vrijmoedig, in vertrouwen op de Heere, Mark. 16:20; Hand. 19:11; Hebr. 2:4Die getuigenis gaf aan het Woord van Zijn genade en tekenen en wonderen door hun hand liet gebeuren.

4En de bevolking van de stad raakte verdeeld. Sommigen waren voor de Joden, anderen voor de apostelen.

Paulus en Barnabas naar Lystre en Derbe

5En toen er een oploop ontstond, zowel van heidenen als van Joden, met hun leiders, om hen smadelijk te behandelen en te stenigen,

6Matt. 10:23; Hand. 8:1vluchtten zij, toen dit tot hen doorgedrongen was, naar de steden van Lycaonië, namelijk Lystre en Derbe, en de omgeving ervan.

7En zij verkondigden daar het Evangelie.

8En er zat in Lystre een man Hand. 3:2die geen macht had over zijn voeten: hij was kreupel van de moederschoot af en had nooit kunnen lopen.

9Deze hoorde Paulus spreken. Die keek hem doordringend aan en toen hij zag dat hij geloof had om gezond te worden,

10zei hij met luide stem: Sta recht op uw voeten! Jes. 35:6En hij sprong op en liep rond.

11En de menigten, die zagen wat Paulus gedaan had, verhieven hun stem en zeiden in het Lycaonisch: Hand. 28:6De goden zijn aan mensen gelijk geworden en naar ons afgedaald.

12En zij noemden Barnabas Zeus en Paulus Hermes, omdat hij het woord voerde.

13En de priester van Zeus, wiens tempel vóór hun stad lag, bracht ossen en kransen bij de poorten en wilde samen met de menigten offeren.

14Maar toen de apostelen Barnabas en Paulus dat hoorden, scheurden zij hun kleren, stortten zich in de menigte en riepen:

15Mannen, Hand. 10:26; Openb. 19:10; 22:9waarom doet u dit? Ook wij zijn mensen net zoals u, en wij verkondigen u juist dat u zich van deze zinloze dingen moet bekeren tot de levende God, Gen. 1:1; Ps. 33:6; 124:8; 146:6; Openb. 14:7Die de hemel, de aarde, de zee en alles wat erin is, gemaakt heeft.

16Ps. 81:13Hij heeft in de tijden die achter ons liggen al de heidenen hun eigen wegen laten gaan,

17Rom. 1:19hoewel Hij Zichzelf toch niet onbetuigd liet door goed te doen: Hij gaf ons vanuit de hemel regen en vruchtbare tijden en verzadigde ons hart met voedsel en vreugde.

18En door dit te zeggen, konden zij de menigten er maar nauwelijks van weerhouden, aan hen te offeren.

De terugkeer naar Antiochië

19Maar er kwamen Joden uit Antiochië en Ikonium, die de menigten overtuigden; en zij 2 Kor. 11:25stenigden Paulus en sleepten hem de stad uit, omdat zij dachten dat hij dood was.

20Maar toen de discipelen hem omringd hadden, stond hij op en ging de stad in, en de volgende dag vertrok hij met Barnabas naar Derbe.

21En nadat zij aan die stad het Evangelie verkondigd hadden en veel discipelen gemaakt hadden, keerden zij terug naar Lystre, Ikonium en Antiochië,

22en zij versterkten de zielen van de discipelen, Hand. 11:23; 13:43spoorden hen aan in het geloof te blijven en zeiden Matt. 10:38; 16:24; Luk. 24:26; 2 Tim. 3:12dat wij door veel verdrukkingen in het Koninkrijk van God moeten ingaan.

23En toen zij in elke gemeente door het opsteken van de handen voor hen ouderlingen gekozen hadden en onder vasten gebeden hadden, droegen zij hen op aan de Heere, in Wie zij nu geloofden.

24En na Pisidië doorgereisd te hebben, kwamen zij in Pamfylië.

25En toen zij in Perge het Woord gesproken hadden, kwamen zij naar Attalia.

26En daarvandaan voeren zij Hand. 13:1naar Antiochië, waar zij aan de genade van God opgedragen waren voor het werk dat zij volbracht hadden.

27Toen zij daar aangekomen waren, riepen zij de gemeente bijeen en deden er verslag van wat voor grote dingen God met hen gedaan had, en dat Hij voor de heidenen de deur van het geloof geopend had.

28En zij verbleven daar geen korte tijd met de discipelen.

14

1En het geschiedde te Ikónium, dat zij te zamen gingen in de synagoge der Joden, en alzo spraken, dat een grote menigte, beiden van Joden en Grieken, geloofde.

2Maar de Joden, die ongehoorzaam waren, verwekten en verbitterden de zielen der heidenen tegen de broeders.

3Zij verkeerden dan aldaar een langen tijd, vrijmoediglijk sprekende in den Heere, Mark. 16:20. Hand. 19:11. Hebr. 2:4.Die getuigenis gaf aan het Woord Zijner genade, en gaf, dat tekenen en wonderen geschiedden door hun handen.

4En de menigte der stad werd verdeeld, en sommigen waren met de Joden, en sommigen met de apostelen.

Paulus en Bárnabas naar Lystre en Derbe

5En als er een oploop geschiedde, beiden van heidenen en van Joden, met hun oversten, om hun smaadheid aan te doen, en hen te stenigen,

6Zijn zij, alles overlegd hebbende, Matt. 10:23. Hand. 8:1.gevlucht naar de steden van Lycaónië, namelijk Lystre en Derbe, en het omliggende land;

7En verkondigden aldaar het Evangelie.

8En een zeker man, te Lystre, zat Hand. 3:2.onmachtig aan de voeten, kreupel zijnde van zijner moeders lijf, die nooit had gewandeld.

9Deze hoorde Paulus spreken; welke de ogen op hem houdende, en ziende, dat hij geloof had om gezond te worden,

10Zeide met grote stem: Sta recht op uw voeten! Jes. 35:6.En hij sprong op en wandelde.

11En de scharen, ziende, hetgeen Paulus gedaan had, verhieven hun stemmen, en zeiden in het Lycaónisch: Hand. 28:6.De goden zijn den mensen gelijk geworden, en tot ons nedergekomen.

12En zij noemden Bárnabas Júpiter, en Paulus Mercúrius, omdat hij het woord voerde.

13En de priester van Júpiter, die voor hun stad was, als hij ossen en kransen aan de voorpoorten gebracht had, wilde hij offeren met de scharen.

14Maar de apostelen Bárnabas en Paulus, dat horende, scheurden hun klederen, en sprongen onder de schare, roepende,

15En zeggende: Mannen, Hand. 10:26. Openb. 19:10. 22:9.waarom doet gij deze dingen? Wij zijn ook mensen van gelijke bewegingen als gij, en verkondigen ulieden, dat gij u zoudt van deze ijdele dingen bekeren tot den levenden God, Gen. 1:1. Ps. 33:6. 124:8. 146:6. Openb. 14:7.Die gemaakt heeft den hemel, en de aarde, en de zee, en al hetgeen in dezelve is;

16Ps. 81:13.Welke in de verledene tijden al de heidenen heeft laten wandelen in hun wegen;

17Rom. 1:19.Hoewel Hij nochtans Zichzelven niet onbetuigd gelaten heeft, goed doende van den hemel, ons regen en vruchtbare tijden gevende, vervullende onze harten met spijs en vrolijkheid.

18En dit zeggende, wederhielden zij nauwelijks de scharen, dat zij hun niet offerden.

Terugkeer naar Antiochíë

19Maar daarover kwamen Joden van Antiochíë en Ikónium, en overreedden de scharen, en 2 Kor. 11:25.stenigden Paulus, en sleepten hem buiten de stad, menende, dat hij dood was.

20Doch als hem de discipelen omringd hadden, stond hij op, en kwam in de stad; en des anderen daags ging hij met Bárnabas uit naar Derbe.

21En als zij derzelve stad het Evangelie verkondigd en vele discipelen gemaakt hadden, keerden zij weder naar Lystre, en Ikónium, en Antiochíë;

22Versterkende de zielen der discipelen, Hand. 11:23. 13:43.en vermanende, dat zij zouden blijven in het geloof, Matt. 10:38. 16:24. Luk. 24:26. 2 Tim. 3:12.en dat wij door vele verdrukkingen moeten ingaan in het Koninkrijk Gods.

23En als zij in elke Gemeente, met opsteken der handen, ouderlingen verkoren hadden, gebeden hebbende met vasten, bevalen zij hen den Heere, in Welken zij geloofd hadden.

24En Pisídië doorgereisd hebbende, kwamen zij in Pamfylië.

25En als zij te Perge het Woord gesproken hadden, kwamen zij af naar Attálië.

26En van daar scheepten zij af Hand. 13:1.naar Antiochíë, van waar zij der genade Gods bevolen waren geweest tot het werk, dat zij volbracht hadden.

27En daar gekomen zijnde, en de Gemeente vergaderd hebbende, verhaalden zij, wat grote dingen God met hen gedaan had, en dat Hij den heidenen de deur des geloofs geopend had.

28En zij verkeerden aldaar geen kleinen tijd met de discipelen.