Handelingen 19
De Handelingen van de heilige apostelen beschreven door Lukas

HSV

Paulus in Efeze

1En het gebeurde terwijl 1 Kor. 1:12Apollos in Korinthe was, dat Paulus, die de hogergelegen delen van het land doorgetrokken was, in Efeze kwam. Hij trof daar enige discipelen aan

2en zei tegen hen: Hebt u de Heilige Geest ontvangen toen u tot geloof kwam? En zij zeiden tegen hem: Wij hebben niet eens gehoord dat er een Heilige Geest is.

3En hij zei tegen hen: Waarmee bent u dan gedoopt? En zij zeiden: Met de doop van Johannes.

4Maar Paulus zei: Johannes doopte wel Matt. 3:11; Mark. 1:4; Luk. 3:16; Joh. 1:26; Hand. 1:5; 11:16een doop van bekering, maar hij zei ook tegen het volk dat zij moesten geloven in Hem Die na hem kwam, dat is in Christus Jezus,

5en nadat zij dat gehoord hadden, werden zij gedoopt in de Naam van de Heere Jezus.

6Hand. 8:17; 11:15En nadat Paulus hun de handen opgelegd had, kwam de Heilige Geest op hen; en zij spraken in vreemde talen en profeteerden.

7En het waren bij elkaar ongeveer twaalf mannen.

8En hij ging de synagoge binnen en sprak er vrijmoedig; drie maanden lang sprak hij met hen en probeerde hen te overtuigen van de zaken van het Koninkrijk van God.

92 Tim. 1:15Maar toen sommigen verhard werden en ongehoorzaam bleven, en tegenover de menigte kwaadspraken van de weg van de Heere, ging hij bij hen weg, en hij zonderde de discipelen af en sprak dagelijks in de school van een zekere Tyrannus.

10En dit gebeurde twee jaar lang, zodat allen die in Asia woonden, het Woord van de Heere Jezus hoorden, zowel Joden als Grieken.

11Mark. 16:20; Hand. 14:3En God deed buitengewone krachten door de handen van Paulus,

12zo zelfs dat, als de zweetdoeken of de doeken die hij om zijn middel droeg, van zijn lichaam op de zieken gelegd werden, de ziekten van hen weken en de boze geesten uit hen weggingen.

De zonen van Sceva

13En enkelen van de rondtrekkende Joodse duivelbezweerders waagden het de Naam van de Heere Jezus uit te spreken over hen die boze geesten hadden. Zij zeiden: Wij bezweren u bij Jezus, Die door Paulus gepredikt wordt.

14Het waren zeven zonen van Sceva, een Joodse overpriester, die dit deden.

15Maar de boze geest antwoordde en zei: Jezus ken ik en van Paulus weet ik af, maar u, wie bent u?

16En de man in wie de boze geest zich bevond, sprong op hen af en toen hij hen overmeesterd had, bleek hij sterker dan zij, zodat zij naakt en gewond uit dat huis vluchtten.

17En dit werd bij allen bekend, zowel bij de Joden als bij de Grieken die in Efeze woonden. En vrees overviel hen allen, en de Naam van de Heere Jezus werd groot gemaakt.

18Matt. 3:6En velen van hen die geloofden, kwamen hun zondige daden belijden en bekennen.

19Velen ook van hen die toverkunsten uitgeoefend hadden, brachten hun boeken bijeen en verbrandden die in tegenwoordigheid van allen. En men berekende de waarde ervan en kwam uit op vijftigduizend zilverstukken.

20Jes. 55:11Zo nam het Woord van de Heere met kracht toe en werd steeds sterker.

21Rom. 15:25; Gal. 2:1En toen dit alles voorbij was, nam Paulus zich in de geest voor door Macedonië en Achaje te gaan om naar Jeruzalem te reizen. Hij zei: Wanneer ik daar geweest ben, moet ik ook Rome zien.

22En nadat hij twee van hen die hem dienden, naar Macedonië had gestuurd, namelijk Timotheüs en Erastus, bleef hij zelf een tijd lang in Asia.

232 Kor. 1:8Maar in die tijd ontstond er een niet geringe opschudding over de weg van de Heere.

Demetrius

24Want iemand van wie de naam Demetrius was, een zilversmid, die zilveren tempeltjes van Artemis maakte, Hand. 16:16verschafte aan zijn vakgenoten een niet gering inkomen.

25Hij riep hen bijeen met de arbeiders die zulke dingen maakten, en zei: Mannen, u weet dat wij aan deze bezigheid onze welvaart ontlenen.

26En u ziet en hoort dat deze Paulus een grote menigte niet alleen in Efeze, maar in bijna heel Asia overtuigd en afkerig gemaakt heeft van de goden, door te zeggen dat goden die Ps. 115:4; Jer. 10:3met handen gemaakt worden geen goden zijn.

27En wij lopen niet alleen het gevaar dat ons beroep een slechte naam krijgt, maar ook dat de tempel van de grote godin Artemis als niets beschouwd zal worden, en dat ook de grootheid dreigt te verdwijnen van haar aan wie heel Asia en de wereld eer bewijst.

28Toen zij dan dit hoorden, werden zij vervuld van woede en schreeuwden: Groot is de Artemis van de Efeziërs!

29En heel de stad raakte in opschudding; ze stormden eensgezind naar het theater, waarbij ze Hand. 20:4; 27:2; Kol. 4:10Gajus en Aristarchus meesleurden, Macedoniërs, reisgenoten van Paulus.

30En toen Paulus zich onder het volk wilde begeven, lieten de discipelen het hem niet toe.

31En ook sommigen van de oversten van Asia, die met hem bevriend waren, stuurden iemand naar hem toe en riepen hem ertoe op zich niet naar het theater te begeven.

32De één nu riep dit en de ander wat anders, want de vergadering was verward en de meesten wisten niet waarom zij bijeengekomen waren.

33En men liet Alexander uit de menigte naar voren komen, omdat de Joden hem naar voren duwden. En nadat Alexander met zijn hand gewenkt had, wilde hij zich tegenover het volk verdedigen.

34Maar toen zij begrepen dat hij een Jood was, riepen zij allen als met één stem, ongeveer twee uur lang: Groot is de Artemis van de Efeziërs!

35En de stadssecretaris zei, nadat hij de menigte gekalmeerd had: Mannen van Efeze! Welk mens is er die niet weet dat de stad van de Efeziërs de tempelbewaarster is van de grote godin Artemis en van het beeld dat uit de hemel gevallen is?

36Omdat dit alles niet tegen te spreken valt, is het noodzakelijk dat u kalm blijft en niets ondoordachts doet.

37Want u hebt deze mannen hier gebracht, die geen tempelrovers zijn en uw godin niet gelasterd hebben.

38Als dus Demetrius en zijn vakgenoten tegen iemand iets hebben: er worden rechtszittingen gehouden, en er zijn stadhouders. Laten zij dan een aanklacht tegen elkaar indienen.

39Maar als u over andere zaken iets verlangt, zal daar in een wettige vergadering over beslist worden.

40Want wij lopen gevaar van oproer beschuldigd te worden om wat er vandaag gebeurd is, omdat er geen enkele reden is aan te voeren waarmee wij rekenschap kunnen afleggen van deze oploop. En nadat hij dit gezegd had, liet hij de vergadering uiteengaan.

19

Paulus te Éfeze

1En het geschiedde, terwijl 1 Kor. 1:12.Apollos te Korinthe was, dat Paulus, de bovenste delen des lands doorreisd hebbende, te Éfeze kwam; en enige discipelen aldaar vindende,

2Zeide hij tot hen: Hebt gij den Heiligen Geest ontvangen, als gij geloofd hebt? En zij zeiden tot hem: Wij hebben zelfs niet gehoord, of er een Heiligen Geest is.

3En hij zeide tot hen: Waarin zijt gij dan gedoopt? En zij zeiden: In den doop van Johannes.

4Maar Paulus zeide: Johannes heeft wel gedoopt Matt. 3:11. Mark. 1:4. Luk. 3:16. Joh. 1:26. Hand. 1:5. 11:16.den doop der bekering, zeggende tot het volk, dat zij geloven zouden in Dengene, Die na hem kwam, dat is, in Christus Jezus;

5En die hem hoorden werden gedoopt in den Naam van den Heere Jezus.

6Hand. 8:17. 11:15.En als Paulus hun de handen opgelegd had, kwam de Heilige Geest op hen; en zij spraken met vreemde talen, en profeteerden.

7En alle dezen waren omtrent twaalf mannen.

8En hij ging in de synagoge, en sprak vrijmoediglijk, drie maanden lang met hen handelende, en hun aanradende de zaken van het Koninkrijk Gods.

92 Tim. 1:15.Maar als sommigen verhard werden, en ongehoorzaam waren, kwaadsprekende van den weg des Heeren voor de menigte, week hij van hen, en scheidde de discipelen af, dagelijks handelende in de school van zekeren Tyrannus.

10En dit geschiedde twee jaren lang, alzo dat allen, die in Azië woonden, het Woord van den Heere Jezus hoorden, beiden Joden en Grieken.

11Mark. 16:20. Hand. 14:3.En God deed ongewone krachten door de handen van Paulus;

12Alzo dat ook van zijn lijf op de kranken gedragen werden de zweetdoeken of gordeldoeken, en dat de ziekten van hen weken, en de boze geesten van hen uitvoeren.

De zonen van Sceva

13En sommigen van de omzwervende Joden, zijnde duivelbezweerders, hebben zich onderwonden den Naam van den Heere Jezus te noemen over degenen, die boze geesten hadden, zeggende: Wij bezweren u bij Jezus, Dien Paulus predikt!

14Dezen nu waren zekere zeven zonen van Sceva, een Joodsen overpriester, die dit deden.

15Maar de boze geest, antwoordende, zeide: Jezus ken ik, en Paulus weet ik; maar gijlieden, wie zijt gij?

16En de mens, in welken de boze geest was, sprong op hen, en hen meester geworden zijnde, kreeg de overhand tegen hen, alzo dat zij naakt en gewond uit dat huis ontvloden.

17En dit werd allen bekend, beiden Joden en Grieken, die te Éfeze woonden; en er viel een vreze over hen allen, en de Naam van den Heere Jezus werd groot gemaakt.

18Matt. 3:6.En velen dergenen, die geloofden, kwamen, belijdende en verkondigende hun daden.

19Velen ook dergenen, die ijdele kunsten gepleegd hadden, brachten de boeken bijeen, en verbrandden ze in aller tegenwoordigheid; en berekenden de waarde derzelve, en bevonden vijftig duizend zilveren penningen.

20Jes. 55:11.Alzo wies het Woord des Heeren met macht, en nam de overhand.

21Rom. 15:25. Gal. 2:1.En als deze dingen volbracht waren, nam Paulus voor in den Geest, Macedónië en Acháje doorgegaan hebbende, naar Jeruzalem te reizen, zeggende: Nadat ik aldaar zal geweest zijn, moet ik ook Rome zien.

22En als hij naar Macedónië gezonden had twee van degenen, die hem dienden, namelijk Timótheüs en Erástus, bleef hij zelf een tijd lang in Azië.

232 Kor. 1:8.Maar op dienzelfden tijd ontstond er geen kleine beroerte, vanwege den weg des Heeren.

Demétrius

24Want een, met name Demétrius, een zilversmid, die kleine zilveren tempelen van Diána maakte, Hand. 16:16.bracht dien van die kunst geen klein gewin toe;

25Welke hij samenvergaderd hebbende, met de handwerkers van dergelijke dingen, zeide: Mannen, gij weet, dat wij uit dit gewin onze welvaart hebben;

26En gij ziet en hoort, dat deze Paulus veel volk, niet alleen van Éfeze, maar ook bijna van geheel Azië, overreed en afgekeerd heeft, zeggende, dat het geen goden zijn, die met handen Ps. 115:4. Jer. 10:3.gemaakt worden.

27En wij zijn niet alleen in gevaar, dat dit deel in verachting kome, maar dat ook de tempel van de grote godin Diána als niets geacht zal worden, en dat ook haar majesteit zal ten ondergaan, aan welke gans Azië en de gehele wereld godsdienst bewijst.

28Als zij nu dit hoorden, werden zij vol van toornigheid, en riepen, zeggende: Groot is de Diána der Éfezeren!

29En de gehele stad werd vol verwarring; en zij liepen met een gedruis eendrachtelijk naar de schouwplaats, met zich trekkende Hand. 20:4. 27:2. Kol. 4:10.Gajus en Aristarchus, Macedóniërs, metgezellen van Paulus op de reis.

30En als Paulus tot het volk wilde ingaan, lieten het hem de discipelen niet toe.

31En sommigen ook der oversten van Azië, die hem vrienden waren, zonden tot hem, en baden, dat hij zichzelven op de schouwplaats niet zou begeven.

32Zij riepen dan de ene dit, de andere wat anders; want de vergadering was verward en het meerder deel wist niet, om wat oorzaak zij samengekomen waren.

33En zij deden Alexander uit de schare voortkomen, alzo hem de Joden voortstieten. En Alexander gewenkt hebbende met de hand, wilde bij het volk verantwoording doen.

34Maar als zij verstonden, dat hij een Jood was, werd er een stem van allen, roepende omtrent twee uren lang: Groot is de Diána der Éfezeren!

35En als de stadsschrijver de schare gestild had, zeide hij: Gij mannen van Éfeze! wat mens is er toch, die niet weet, dat de stad der Éfezeren de kerkbewaarster zij van de grote godin Diána, en van het beeld, dat uit den hemel gevallen is?

36Dewijl dan deze dingen onwedersprekelijk zijn, zo is het behoorlijk dat gij stil zijt, en niets onbedachts doet.

37Want gij hebt deze mannen hier gebracht, die noch kerkrovers zijn, noch uw godin lasteren.

38Indien dan nu Demétrius, en die met hem van de kunst zijn, tegen iemand enige zaak hebben, de rechtsdagen worden gehouden, en er zijn stadhouders; laat hen elkander verklagen.

39En indien gij iets van andere dingen verzoekt, dat zal in een wettelijke vergadering beslecht worden.

40Want wij staan in gevaar, dat wij van oproer zullen verklaagd worden om den dag van heden, alzo er geen oorzaak is, waardoor wij reden zullen kunnen geven van dezen oploop. En dit gezegd hebbende, liet hij de vergadering gaan.