Handelingen 23
De Handelingen van de heilige apostelen beschreven door Lukas

HSV

1En Paulus zei, terwijl hij de ogen op de Raad gevestigd hield: Mannenbroeders, Hand. 24:16ik heb voor God met een volkomen zuiver geweten gewandeld tot op deze dag.

21 Kon. 22:24; Jer. 20:2; Joh. 18:22Maar de hogepriester Ananias beval hen die bij hem stonden hem op de mond te slaan.

3Toen zei Paulus tegen hem: God zal ú slaan, witgepleisterde wand! Deut. 17:9Zit u hier om een oordeel over mij uit te spreken overeenkomstig de wet, en geeft u bevel, tegen de wet in, mij te slaan?

4En zij die daarbij stonden, zeiden: Scheldt u de hogepriester van God uit?

5Toen zei Paulus: Ik wist niet, broeders, dat hij hogepriester is; want er staat geschreven: Ex. 22:28U mag geen kwaad spreken van de leider van uw volk.

6En Paulus, die wist dat het ene deel bestond uit Sadduceeën en het andere uit Farizeeën, riep in de Raad: Mannenbroeders, Hand. 24:21; 26:6; Filipp. 3:5ik ben een Farizeeër en zoon van een Farizeeër. Ik word geoordeeld over de hoop en de opstanding van de doden.

7En toen hij dat gezegd had, ontstond er onenigheid tussen de Farizeeën en de Sadduceeën, en de menigte raakte verdeeld.

8Matt. 22:23; Mark. 12:18; Luk. 20:27De Sadduceeën zeggen namelijk dat er geen opstanding is en geen engel of geest, maar de Farizeeën belijden het beide.

9En er ontstond luid geschreeuw en de schriftgeleerden van de partij van de Farizeeën stonden op en betoogden fel: Hand. 25:25; 26:31Wij vinden geen kwaad in deze man. En als er een geest tot hem gesproken heeft, of een engel, laten wij dan niet tegen God strijden.

10En toen er grote onenigheid ontstond, gaf de overste, die bevreesd was dat Paulus door hen verscheurd zou worden, bevel dat zijn soldaten naar beneden moesten gaan om Paulus uit hun midden weg te rukken en naar de kazerne te brengen.

11Hand. 18:9En de volgende nacht stond de Heere bij hem en zei: Heb goede moed, Paulus, want zoals u in Jeruzalem van Mijn zaak getuigd hebt, zo moet u ook in Rome getuigen.

De samenzwering van de Joden tegen Paulus

12Vers 21,29,30En toen het dag geworden was, smeedden enkele Joden een complot: zij vervloekten zichzelf en zeiden dat zij niet zouden eten en drinken voordat zij Paulus gedood zouden hebben.

13Het waren er meer dan veertig die deze samenzwering beraamden.

14Zij gingen naar de overpriesters en de oudsten en zeiden: Wij hebben onszelf vervloekt met een vervloeking dat wij niets zullen nuttigen voordat wij Paulus gedood hebben.

15U dan nu, laat de overste evenals de Raad weten dat hij hem morgen naar u toe moet brengen, onder het voorwendsel dat u zijn zaak nauwkeuriger wilt onderzoeken; wij staan klaar om hem te doden nog voor hij bij u komt.

16Maar toen de zoon van Paulus' zuster van deze hinderlaag hoorde, ging hij naar de kazerne toe; hij ging naar binnen en berichtte het aan Paulus.

17En Paulus riep een van de hoofdmannen over honderd bij zich en zei: Leid deze jongeman naar de overste, want hij heeft hem iets te berichten.

18Die nam hem dus mee, bracht hem bij de overste en zei: De gevangene Paulus heeft mij bij zich geroepen en mij gevraagd deze jongeman bij u te brengen. Hij heeft u iets te vertellen.

19De overste nu nam hem bij de hand en nadat hij hem apart genomen had, vroeg hij: Wat is het dat je mij te berichten hebt?

20En hij zei: De Joden hebben Vers 12afgesproken om u te vragen of u Paulus morgen naar de Raad wilt brengen, onder het voorwendsel dat zij iets met betrekking tot hem nauwkeuriger zouden willen onderzoeken.

21Maar laat u niet door hen overtuigen, want meer dan veertig mannen uit hun midden leggen een hinderlaag voor hem. Zij hebben zich met een vervloeking verplicht niet te eten of te drinken voordat zij hem gedood zullen hebben. Zij staan nu klaar en wachten op uw toezegging.

22Toen liet de overste de jongeman gaan en gebood hem: Zeg verder tegen niemand dat je mij dit hebt laten weten.

Paulus naar Caesarea overgebracht

23En toen hij twee van de hoofdmannen over honderd bij zich geroepen had, zei hij: Maak tweehonderd soldaten gereed om vanaf het derde uur van de nacht naar Caesarea te gaan, met zeventig ruiters en tweehonderd boogschutters.

24En laten zij ook voor rijdieren zorgen om Paulus daarop te zetten en behouden naar Felix, de stadhouder, te brengen.

25En hij schreef een brief met deze inhoud:

26Claudius Lysias aan de zeer machtige stadhouder Felix: Gegroet!

27Hand. 21:33Toen deze man door de Joden gegrepen was en door hen omgebracht zou worden, ben ik er met mijn soldaten op afgegaan en heb hem ontzet, omdat ik vernomen had dat hij een Romein was.

28En omdat ik de reden wilde weten waarom zij hem beschuldigden, bracht ik hem naar hun Raad.

29Het bleek mij dat hij beschuldigd werd in verband met geschilpunten inzake hun wet, maar dat er geen beschuldiging tegen hem was die de dood of gevangenschap verdiende.

30En toen mij te kennen gegeven was, dat er door de Joden een hinderlaag voor deze man gelegd zou worden, heb ik hem ogenblikkelijk naar u toe gestuurd en ook de aanklagers geboden in uw tegenwoordigheid te vertellen wat zij tegen hem hadden. Vaarwel.

31Dus namen de soldaten Paulus mee en brachten hem 's nachts naar Antipatris, zoals hun bevolen was.

32En de volgende dag lieten zij de ruiters met hem verdergaan en keerden zelf naar de kazerne terug.

33Deze overhandigden, toen zij in Caesarea gekomen waren, de brief aan de stadhouder en droegen Paulus aan hem over.

34En de stadhouder vroeg, nadat hij de brief gelezen had, uit welke provincie hij kwam; en toen hij vernomen had dat hij uit Cilicië kwam,

35zei hij: Ik zal u verhoren als ook uw aanklagers hier gekomen zijn. En hij gaf bevel hem in het gerechtsgebouw van Herodes in bewaring te stellen.

23

1En Paulus, de ogen op den raad houdende, zeide: Mannen broeders! Hand. 24:16.ik heb met alle goed geweten voor God gewandeld tot op dezen dag.

21 Kon. 22:24. Jer. 20:2. Joh. 18:22.Maar de hogepriester Ananías beval dengenen, die bij hem stonden, dat zij hem op den mond zouden slaan.

3Toen zeide Paulus tot hem: God zal u slaan, gij gewitte wand! Deut. 17:9.Zit gij ook om mij te oordelen naar de wet, en beveelt gij, tegen de wet, dat men mij zal slaan?

4En die daarbij stonden, zeiden: Scheldt gij den hogepriester Gods?

5En Paulus zeide: Ik wist niet, broeders! dat het de hogepriester was; want er is geschreven: Ex. 22:28.Den overste uws volks zult gij niet vloeken.

6En Paulus wetende dat het ene deel was van de sadduceeën, en het andere van de farizeeën, riep in den raad: Mannen broeders, Hand. 24:21. 26:6. Filipp. 3:5.ik ben een farizeeër, eens farizeeërs zoon; ik word over de hoop en opstanding der doden geoordeeld.

7En als hij dit gesproken had, ontstond er tweedracht tussen de farizeeën en de sadduceeën, en de menigte werd verdeeld.

8Matt. 22:23. Mark. 12:18. Luk. 20:27.Want de sadduceeën zeggen, dat er geen opstanding is, noch engel, noch geest, maar de farizeeën belijden het beide.

9En er geschiedde een groot geroep; en de schriftgeleerden van de zijde der farizeeën stonden op, en streden, zeggende: Hand. 25:25. 26:31.Wij vinden geen kwaad in dezen mens; en indien een geest tot hem gesproken heeft, of een engel, laat ons tegen God niet strijden.

10En als er grote tweedracht ontstaan was, de overste, vrezende, dat Paulus van hen verscheurd mocht worden, gebood, dat het krijgsvolk zou afkomen, en hem uit het midden van hen wegrukken, en in de legerplaats brengen.

11Hand. 18:9.En den volgenden nacht stond de Heere bij hem, en zeide: Heb goeden moed, Paulus, want gelijk gij te Jeruzalem van Mij betuigd hebt, alzo moet gij ook te Rome getuigen.

Samenzwering der Joden tegen Paulus

12Vers 21, 29, 30.En als het dag geworden was, maakten sommigen van de Joden een samenrotting, en vervloekten zichzelven, zeggende, dat zij noch eten noch drinken zouden, totdat zij Paulus zouden gedood hebben.

13En zij waren meer dan veertig, die dezen eed te zamen gedaan hadden;

14Dewelke gingen tot de overpriesters en de ouderlingen, en zeiden: Wij hebben ons zelven met vervloeking vervloekt, niets te zullen nuttigen, totdat wij Paulus zullen gedood hebben.

15Gij dan nu, laat den overste weten met den raad, dat hij hem morgen tot u afbrenge, alsof gij nadere kennis zoudt nemen van zijn zaken; en wij zijn bereid hem om te brengen, eer hij bij u komt.

16En als de zoon van Paulus' zuster deze lage gehoord had, kwam hij daar, en ging in de legerplaats, en boodschapte het Paulus.

17En Paulus riep tot zich een van de hoofdmannen over honderd, en zeide: Leid dezen jongeling heen tot den overste; want hij heeft hem wat te boodschappen.

18Deze dan nam hem en bracht hem tot den overste, en zeide: Paulus, de gevangene, heeft mij tot zich geroepen, en begeerd, dat ik dezen jongeling tot u zou brengen, die u wat heeft te zeggen.

19De overste nu nam hem bij de hand, en bezijden gegaan zijnde, vraagde hij: Wat is het dat gij mij hebt te boodschappen?

20En hij zeide: De Joden zijn Vers 12.overeengekomen, om van u te begeren, dat gij Paulus morgen in den raad zoudt afbrengen, alsof zij iets van hem nader zouden onderzoeken.

21Doch geloof hen niet; want meer dan veertig mannen uit hen leggen hem lagen, welke zichzelven met een vervloeking verbonden hebben noch te eten noch te drinken, totdat zij hem zullen omgebracht hebben; en zij zijn nu gereed, verwachtende de toezegging van u.

22De overste dan liet den jongeling gaan, hem gebiedende: Zeg niemand voort, dat gij mij zulks geopenbaard hebt.

Paulus naar Cesaréa overgebracht

23En zekere twee van de hoofdmannen over honderd tot zich geroepen hebbende, zeide hij: Maakt tweehonderd krijgsknechten gereed, opdat zij naar Cesaréa trekken, en zeventig ruiters, en tweehonderd schutters, tegen de derde ure des nachts;

24En laat ze zadelbeesten bestellen, opdat zij Paulus daarop zetten, en behouden overbrengen tot den stadhouder Felix.

25En hij schreef een brief, hebbende dezen inhoud:

26Claudius Lysias aan den machtigsten stadhouder Felix groetenis.

27Hand. 21:33.Alzo deze man van de Joden gegrepen was, en van hen omgebracht zou geworden zijn, ben ik daarover gekomen met het krijgsvolk, en heb hem hun ontnomen, bericht zijnde, dat hij een Romein is.

28En willende de zaak weten, waarover zij hem beschuldigden, bracht ik hem af in hun raad;

29Welken ik bevond beschuldigd te worden over vragen hunner wet; maar geen beschuldiging tegen hem te zijn, die den dood of banden waardig is.

30En als mij te kennen gegeven was, dat van de Joden een lage tegen deze man gelegd zou worden, zo heb ik hem terstond aan u gezonden; gebiedende ook den beschuldigers voor u te zeggen, hetgeen zij tegen hem hadden. Vaarwel.

31De krijgsknechten dan, gelijk hun bevolen was, namen Paulus, en brachten hem des nachts tot Antípatris.

32En des anderen daags, latende de ruiters met hem trekken, keerden zij wederom naar de legerplaats.

33Dewelken als zij te Cesaréa gekomen waren, en den brief den stadhouder overgeleverd hadden, hebben zij ook Paulus voor hem gesteld.

34En de stadhouder, den brief gelezen hebbende, vraagde, uit wat provincie hij was; en verstaande, dat hij van Cilícië was,

35Zeide hij: Ik zal u horen, als ook uw beschuldigers hier zullen gekomen zijn. En hij beval, dat hij in het rechthuis van Heródes zou bewaard worden.