Genesis 1
Het eerste boek van Mozes Genesis

HSV

De schepping

1Job 38:4; Ps. 33:6; 89:12; 136:5; Hand. 14:15; 17:24; Hebr. 11:3In het begin schiep God de hemel en de aarde.

2De aarde nu was woest en leeg, en duisternis lag over de watervloed; en de Geest van God zweefde boven het water.watervloed vs. afgrond: De SV vertaalt het Hebreeuwse tehom met afgrond. Dit doet in het hedendaagse Nederlands meer aan een ravijn denken. Het gaat hier echter over de watermassa die bij het begin van de schepping de aarde bedekte, en die aan het eind van de schepping bleef voortbestaan in de vorm van het water onder de aarde en de grote oceanen die de aarde omringen.

de Geest van God: We moeten hier volgens de KT denken aan de Heilige Geest.

3En God zei: Laat er licht zijn! En er was licht.

4En God zag het licht dat het goed was; en God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis.

5En God noemde het licht dag en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest:1:5 Toen … geweest - Letterlijk: En het werd avond en het werd morgen; zie ook de verzen 8, 13, 19, 23 en 31. de eerste dag.

6Ps. 33:6; 104:2; 136:5; Spr. 8:28; Jes. 42:5; Jer. 10:12; 51:15En God zei: Laat er een gewelf zijn in het midden van het water, en laat dat scheiding maken tussen water en water!uitspansel vs. gewelf: De SV vertaalt hier uitspansel en verklaart deze betekenis op etymologische wijze aan de hand van het werkwoord waarvan dit zelfstandig naamwoord afgeleid zou kunnen zijn. De woordenboeken zijn het er echter overeens dat het hier om het firmament gaat, de hemelkoepel die de aarde bedekt en die scheiding maakt tussen het water boven de aarde en het water op en onder de aarde aan de andere zijde. Vandaar dat de herzieners de voorkeur hebben gegeven aan gewelf.

7En God maakte dat gewelf en maakte scheiding tussen het water dat Ps. 33:7; 136:6; Spr. 8:24onder het gewelf is, en het water dat Ps. 148:4boven het gewelf is. En het was zo.

8En God noemde het gewelf hemel. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de tweede dag.

9En God zei: Job 26:10; 38:8; Ps. 24:2; 33:7; 136:6Laat het water dat onder de hemel is, in één plaats samenvloeien en laat het droge zichtbaar worden! En het was zo.

10En God noemde het droge aarde en het samengevloeide water noemde Hij zeeën; en God zag dat het goed was.

11En God zei: Laat de aarde groen doen opkomen, zaaddragend gewas, vruchtbomen, die naar hun soort vrucht dragen, waarin hun zaad is op de aarde! En het was zo.

12En de aarde bracht groen voort, zaaddragend gewas naar zijn soort en bomen die vrucht dragen waarin hun zaad is, naar hun soort. En God zag dat het goed was.

13Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de derde dag.

14En God zei: Ps. 136:7Laten er lichten zijn aan het hemelgewelf om scheiding te maken tussen de dag en de nacht; en laten zij zijn tot tekenen, en tot aanduiding van vaste tijden en van dagen en jaren!

15Deut. 4:19; Jer. 31:35En laten zij tot lichten zijn aan het hemelgewelf om licht te geven op de aarde! En het was zo.

16En God maakte de twee grote lichten: het grote licht om de dag te beheersen en het kleine licht om de nacht te beheersen; en ook de sterren.

17En God plaatste ze aan het hemelgewelf om licht te geven op de aarde,

18om de dag en de nacht te beheersen en om scheiding te maken tussen het licht en de duisternis. En God zag dat het goed was.

19Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vierde dag.

20En God zei: Laat het water wemelen van wemelende levende wezens; en laten er vogels boven de aarde vliegen, langs het hemelgewelf!

21En God schiep de grote zeedieren en alle krioelende levende wezens waarvan het water wemelt, naar hun soort, en alle gevleugelde vogels naar hun soort. En God zag dat het goed was.

22En God zegende ze en zei: Gen. 8:17Wees vruchtbaar, word talrijk, en vervul het water van de zeeën; en laten de vogels talrijk worden op de aarde!

23Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vijfde dag.

24En God zei: Laat de aarde levende wezens naar hun soort voortbrengen: vee, kruipende dieren en wilde dieren van de aarde, naar zijn soort! En het was zo.

25En God maakte de wilde dieren van de aarde naar hun soort, het vee naar hun soort, en alle kruipende dieren van de aardbodem naar hun soort. En God zag dat het goed was.

26En God zei: Laten Wij mensen maken naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis; en laten zij heersen over de vissen van de zee, over de vogels in de lucht, over het vee, over heel de aarde en over al de kruipende dieren die over de aarde kruipen!

27En God schiep de mens Gen. 5:1; 9:6; 1 Kor. 11:7; Efez. 4:24; Kol. 3:10naar Zijn beeld; naar het beeld van God schiep Hij hem; Matt. 19:4mannelijk en vrouwelijk schiep Hij hen.

28En God zegende hen en God zei tegen hen: Gen. 8:17; 9:1,2,7Wees vruchtbaar, word talrijk, vervul de aarde en onderwerp haar, en heers over de vissen van de zee, over de vogels in de lucht en over al de dieren die over de aarde kruipen!

29En God zei: Zie Gen. 9:3; Ps. 104:14,15Ik geef u al het zaaddragende gewas dat op heel de aarde is, en alle bomen waaraan zaaddragende boomvruchten zijn; dat zal u tot voedsel dienen.

30Ps. 104:14Maar aan al de dieren van de aarde, aan alle vogels in de lucht en aan al wat over de aarde kruipt, waarin leven is, heb Ik al het groene gewas tot voedsel gegeven. En het was zo.

31En God zag al wat Hij gemaakt had, en zie, Deut. 32:4; Mark. 7:37het was zeer goed. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de zesde dag.

1

De schepping

1Job 38:4. Ps. 33:6. 89:12. 136:5. Hand. 14:15. 17:24. Hebr. 11:3.In den beginne schiep God den hemel en de aarde.

2De aarde nu was woest en ledig, en duisternis was op den afgrond; en de Geest Gods zweefde op de wateren.

3En God zeide: Daar zij licht! en daar werd licht.

4En God zag het licht, dat het goed was; en God maakte scheiding tussen het licht en tussen de duisternis.

5En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de eerste dag.

6Ps. 33:6. 104:2. 136:5. Spr. 8:28. Jes. 42:5. Jer. 10:12. 51:15.En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren; en dat make scheiding tussen wateren en wateren!

7En God maakte dat uitspansel, en maakte scheiding tussen de wateren, die Ps. 33:7. 136:6. Spr. 8:24.onder het uitspansel zijn, en tussen de wateren, die Ps. 148:4.boven het uitspansel zijn. En het was alzo.

8En God noemde het uitspansel hemel. Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de tweede dag.

9En God zeide: Job 26:10. 38:8. Ps. 24:2. 136:6.Dat de wateren van onder den hemel in een plaats vergaderd worden, en dat het droge gezien worde! En het was alzo.

10En God noemde het droge aarde, en de vergadering der wateren noemde Hij zeeën; en God zag, dat het goed was.

11En God zeide: Dat de aarde uitschiete grasscheutjes, kruid zaadzaaiende, vruchtbaar geboomte, dragende vrucht naar zijn aard, welks zaad daarin zij op de aarde! En het was alzo.

12En de aarde bracht voort grasscheutjes, kruid zaadzaaiende naar zijn aard, en vruchtdragend geboomte, welks zaad daarin was, naar zijn aard. En God zag, dat het goed was.

13Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de derde dag.

14En God zeide: Ps. 136:7.Dat er lichten zijn in het uitspansel des hemels, om scheiding te maken tussen den dag en tussen den nacht; en dat zij zijn tot tekenen en tot gezette tijden, en tot dagen en jaren!

15Deut. 4:19. Jer. 31:35.En dat zij zijn tot lichten in het uitspansel des hemels, om licht te geven op de aarde! En het was alzo.

16God dan maakte die twee grote lichten; dat grote licht tot heerschappij des daags, en dat kleine licht tot heerschappij des nachts; ook de sterren.

17En God stelde ze in het uitspansel des hemels, om licht te geven op de aarde.

18En om te heersen op den dag, en in den nacht, en om scheiding te maken tussen het licht en tussen de duisternis. En God zag, dat het goed was.

19Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de vierde dag.

20En God zeide: Dat de wateren overvloediglijk voortbrengen een gewemel van levende zielen; en het gevogelte vliege boven de aarde, in het uitspansel des hemels!

21En God schiep de grote walvissen, en alle levende wremelende ziel, welke de wateren overvloediglijk voortbrachten, naar haar aard; en alle gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag, dat het goed was.

22En God zegende ze, zeggende: Gen. 8:17.Zijt vruchtbaar, en vermenigvuldigt, en vervult de wateren in de zeeën; en het gevogelte vermenigvuldige op de aarde!

23Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de vijfde dag.

24En God zeide: De aarde brenge levende zielen voort, naar haar aard, vee, en kruipend, en wild gedierte der aarde, naar zijn aard! En het was alzo.

25En God maakte het wild gedierte der aarde naar zijn aard, en het vee naar zijn aard, en al het kruipend gedierte des aardbodems naar zijn aard. En God zag, dat het goed was.

26En God zeide: Laat Ons mensen maken, naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis; en dat zij heerschappij hebben over de vissen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over het vee, en over de gehele aarde, en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt.

27En God schiep den mens Gen. 5:1. 9:6. 1 Kor. 11:7. Efez. 4:24. Kol. 3:10.naar Zijn beeld; naar het beeld van God schiep Hij hem; Matt. 19:4.man en vrouw schiep Hij ze.

28En God zegende hen, en God zeide tot hen: Gen. 8:17. 9:1, 2, 7.Weest vruchtbaar, en vermenigvuldigt, en vervult de aarde, en onderwerpt haar, en hebt heerschappij over de vissen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt!

29En God zeide: Ziet, Gen. 9:3. Ps. 104:14, 15.Ik heb ulieden al het zaadzaaiende kruid gegeven, dat op de ganse aarde is, en alle geboomte, in hetwelk zaadzaaiende boomvrucht is; het zij u tot spijze!

30Ps. 104:14.Maar aan al het gedierte der aarde, en aan al het gevogelte des hemels, en aan al het kruipende gedierte op de aarde, waarin een levende ziel is, heb Ik al het groene kruid tot spijze gegeven. En het was alzo.

31En God zag al wat Hij gemaakt had, en ziet, Deut. 32:4. Mark. 7:37.het was zeer goed. Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de zesde dag.