Johannes 20
Het heilig evangelie naar de beschrijving van Johannes

HSV

De opstanding

1En Matt. 28:1; Mark. 16:1; Luk. 24:1op de eerste dag van de week ging Maria Magdalena vroeg, toen het nog donker was, naar het graf, en zij zag dat de steen van het graf weggenomen was.

2Daarom snelde zij terug en ging naar Simon Petrus en naar de andere discipel, Joh. 13:23; 21:7,20die Jezus liefhad,20:2 die Jezus liefhad - Hier is de liefde van Jezus tot Johannes bedoeld. en zei tegen hen: Ze hebben de Heere uit het graf weggenomen, en wij weten niet waar zij Hem neergelegd hebben.Lopen vs. snellen: Het woordje lopen zoals dat door de Statenvertalers gebruikt werd, had in de 17e eeuw de betekenis van snel lopen. Vandaar dat de HSV het grondwoord in veel gevallen met snellen, wegsnellen of toesnellen vertaalt. Op ander plaatsen, waar het om een wedstrijd gaat, is gekozen voor hardlopen. Een enkele keer is gewoon lopen voldoende omdat het zinsverband voldoende duidelijk maakt dat het om hardlopen gaat. In 2 Thes. 3:1 heeft het grondwoord een wat meer abstracte betekenis. Daar is gekozen voor zijn loop hebben.

3Luk. 24:12Petrus dan ging naar buiten, en de andere discipel, en zij kwamen bij het graf.

4En die twee liepen samen, maar de andere discipel snelde vooruit, sneller dan Petrus, en kwam als eerste bij het graf.

5En toen hij vooroverboog, zag hij Joh. 19:40de doeken liggen, maar toch ging hij er niet in.

6Simon Petrus dan kwam en volgde hem, en ging het graf wel binnen en zag de doeken liggen.

7En Joh. 11:44de zweetdoek, die op Zijn hoofd geweest was, zag hij niet bij de doeken liggen maar afzonderlijk, opgerold, op een andere plaats.

8Toen ging ook de andere discipel, die het eerst bij het graf gekomen was, naar binnen, en hij zag het en geloofde.

9Want zij kenden de Ps. 16:10; Hand. 2:25,31; 13:35Schrift nog niet dat Hij uit de doden moest opstaan.

10De discipelen dan gingen weer naar huis.

De verschijning aan Maria Magdalena

11Matt. 28:1; Mark. 16:5; Luk. 24:4Maar Maria stond huilend buiten bij het graf en terwijl zij huilde, boog zij voorover in het graf,

12en zij zag twee engelen in witte kleding zitten, een aan het hoofdeinde en een aan het voeteneinde van de plaats waar het lichaam van Jezus gelegen had;

13en die zeiden tegen haar: Vrouw, waarom huilt u? Zij zei tegen hen: Omdat ze mijn Heere weggenomen hebben, en ik weet niet waar ze Hem neergelegd hebben.

14Matt. 28:9; Mark. 16:9En toen zij dit gezegd had, keerde zij zich naar achteren en zag Jezus staan, maar zij wist niet dat het Jezus was.

15Jezus zei tegen haar: Vrouw, waarom huilt u? Wie zoekt u? Zij dacht dat het de tuinman was, en zei tegen Hem: Mijnheer, als u Hem weggedragen hebt, zeg mij dan waar u Hem neergelegd hebt en ik zal Hem weghalen.

16Jezus zei tegen haar: Maria! Zij keerde zich om en zei tegen Hem: Rabboeni; dat betekent: Meester.

17Jezus zei tegen haar: Houd Mij niet vast, want Ik ben nog niet opgevaren naar Mijn Vader, maar ga Ps. 22:23; Matt. 28:10; Hebr. 2:11naar Mijn broeders en zeg tegen hen: Joh. 16:28Ik vaar op naar Mijn Vader en uw Vader, en naar Mijn God en uw God.

18Matt. 28:8; Mark. 16:10; Luk. 24:9Maria Magdalena ging en berichtte de discipelen dat zij de Heere gezien had en dat Hij dit tegen haar gezegd had.

De verschijning aan de tien discipelen

19Mark. 16:14; Luk. 24:36; 1 Kor. 15:5Toen het nu avond was op die eerste dag van de week en de deuren van de plaats waar de discipelen bijeenwaren, uit vrees voor de Joden gesloten waren, kwam Jezus en Hij stond in hun midden en zei tegen hen: Vrede zij u!

20En nadat Hij dit gezegd had, liet Hij hun Zijn handen en Zijn zij zien. Joh. 16:22De discipelen dan verblijdden zich toen zij de Heere zagen.

21Jezus dan zei opnieuw tegen hen: Vrede zij u! Jes. 61:1; Matt. 28:19; Mark. 16:15; Luk. 4:18; Joh. 17:18Zoals de Vader Mij gezonden heeft, zend Ik ook u.

22En nadat Hij dit gezegd had, blies Hij op hen en zei tegen hen: Ontvang de Heilige Geest.

23Matt. 16:19; 18:18Als u iemands zonden vergeeft, worden ze hem vergeven; als u ze hem toerekent, blijven ze hem toegerekend.20:23 als u ze hem toerekent, blijven ze hem toegerekend - Letterlijk: als u iemands (zonden) houdt, (die) zijn (ze) gehouden.

Jezus en Thomas

24En Thomas, een van de twaalf, Didymus genoemd, was niet bij hen toen Jezus daar kwam.

25De andere discipelen dan zeiden tegen hem: Wij hebben de Heere gezien. Maar hij zei tegen hen: Als ik in Zijn handen niet het litteken van de spijkers zie, en mijn vinger niet steek in het litteken van de spijkers, en mijn hand niet steek in Zijn zij, zal ik beslist niet geloven.

26En na acht dagen waren Zijn discipelen weer binnen en Thomas was bij hen. Jezus kwam terwijl de deuren gesloten waren, en Hij stond in hun midden en zei: Vrede zij u.

27Daarna zei Hij tegen Thomas: Kom hier met uw vinger en bekijk Mijn handen, 1 Joh. 1:1en kom hier met uw hand en steek die in Mijn zij; en wees niet ongelovig, maar gelovig.

28En Thomas antwoordde en zei tegen Hem: Mijn Heere en mijn God!

29Jezus zei tegen hem: Omdat u Mij gezien hebt, Thomas, hebt u geloofd; 1 Petr. 1:8zalig zijn zij die niet gezien zullen hebben en toch zullen geloven.

30Jezus nu heeft in aanwezigheid van Zijn discipelen nog wel Joh. 21:25veel andere tekenen gedaan, die niet beschreven zijn in dit boek,

31maar deze zijn beschreven, opdat u gelooft dat Jezus de Christus is, de Zoon van God, en opdat u, door te geloven, het leven zult hebben in Zijn Naam.

20

De opstanding

1En Matt. 28:1. Mark. 16:1. Luk. 24:1.op den eersten dag der week ging Maria Magdaléna vroeg, als het nog duister was, naar het graf; en zag den steen van het graf weggenomen.

2Zij liep dan, en kwam tot Simon Petrus en tot den anderen discipel, Joh. 13:23. 21:7, 20.welken Jezus liefhad, en zeide tot hen: Zij hebben den Heere weggenomen uit het graf, en wij weten niet, waar zij Hem gelegd hebben.

3Luk. 24:12.Petrus dan ging uit, en de andere discipel, en zij kwamen tot het graf.

4En deze twee liepen tegelijk; en de andere discipel liep vooruit, sneller dan Petrus, en kwam eerst tot het graf.

5En als hij nederbukte, zag hij Joh. 19:40.de doeken liggen; nochtans ging hij er niet in.

6Simon Petrus dan kwam en volgde hem, en ging in het graf, en zag de doeken liggen.

7En Joh. 11:44.den zweetdoek, die op Zijn hoofd geweest was, zag hij niet bij de doeken liggen, maar in het bijzonder in een andere plaats samengerold.

8Toen ging dan ook de andere discipel er in, die eerst tot het graf gekomen was, en zag het, en geloofde.

9Want zij wisten nog de Ps. 16:10. Hand. 2:25, 31. 13:35.Schrift niet, dat Hij van de doden moest opstaan.

10De discipelen dan gingen wederom naar huis.

De verschijning aan Maria Magdaléna

11Matt. 28:1. Mark. 16:5. Luk. 24:4.En Maria stond buiten bij het graf, wenende. Als zij dan weende, bukte zij in het graf;

12En zag twee engelen in witte klederen zitten, een aan het hoofd, en een aan de voeten, waar het lichaam van Jezus gelegen had.

13En die zeiden tot haar: Vrouw! wat weent gij? Zij zeide tot hen: Omdat zij mijn Heere weggenomen hebben, en ik weet niet, waar zij Hem gelegd hebben.

14Matt. 28:9. Mark. 16:9.En als zij dit gezegd had, keerde zij zich achterwaarts, en zag Jezus staan, en zij wist niet, dat het Jezus was.

15Jezus zeide tot haar: Vrouw, wat weent gij? Wien zoekt gij? Zij, menende, dat het de hovenier was, zeide tot Hem: Heere, zo gij Hem weggedragen hebt, zeg mij, waar gij Hem gelegd hebt, en ik zal Hem wegnemen.

16Jezus zeide tot haar: Maria! Zij, zich omkerende, zeide tot Hem: Rabbouni, hetwelk is gezegd: Meester.

17Jezus zeide tot haar: Raak Mij niet aan, want Ik ben nog niet opgevaren tot Mijn Vader; maar ga heen Ps. 22:23. Matt. 28:10. Hebr. 2:11.tot Mijn broeders, en zeg hun: Joh. 16:28.Ik vare op tot Mijn Vader en uw Vader, en tot Mijn God en uw God.

18Matt. 28:8. Mark. 16:10. Luk. 24:9.Maria Magdaléna ging en boodschapte den discipelen, dat zij den Heere gezien had, en dat Hij haar dit gezegd had.

Verschijning aan de tien discipelen

19Mark. 16:14. Luk. 24:36. 1 Kor. 15:5.Als het dan avond was, op denzelven eersten dag der week, en als de deuren gesloten waren, waar de discipelen vergaderd waren om de vreze der Joden, kwam Jezus en stond in het midden, en zeide tot hen: Vrede zij ulieden!

20En dit gezegd hebbende, toonde Hij hun Zijn handen en Zijn zijde. Joh. 16:22.De discipelen dan werden verblijd, als zij den Heere zagen.

21Jezus dan zeide wederom tot hen: Vrede zij ulieden, Jes. 61:1. Matt. 28:19. Mark. 16:15. Luk. 4:18. Joh. 17:18.gelijkerwijs Mij de Vader gezonden heeft, zende Ik ook ulieden.

22En als Hij dit gezegd had, blies Hij op hen, en zeide tot hen: Ontvangt den Heiligen Geest.

23Matt. 16:19. 18:18.Zo gij iemands zonden vergeeft, dien worden zij vergeven; zo gij iemands zonden houdt, dien zijn zij gehouden.

Jezus en Thomas

24En Thomas, een van de twaalven, gezegd Didymus, was met hen niet, toen Jezus daar kwam.

25De andere discipelen dan zeiden tot hem: Wij hebben den Heere gezien. Doch hij zeide tot hen: Indien ik in Zijn handen niet zie het teken der nagelen, en mijn vinger steke in het teken der nagelen, en steke mijn hand in Zijn zijde, ik zal geenszins geloven.

26En na acht dagen waren Zijn discipelen wederom binnen, en Thomas met hen; en Jezus kwam, als de deuren gesloten waren, en stond in het midden, en zeide: Vrede zij ulieden!

27Daarna zeide Hij tot Thomas: Breng uw vinger hier, en zie Mijn handen, 1 Joh. 1:1.en breng uw hand, en steek ze in Mijn zijde; en zijt niet ongelovig, maar gelovig.

28En Thomas antwoordde en zeide tot Hem: Mijn Heere en mijn God!

29Jezus zeide tot hem: Omdat gij Mij gezien hebt, Thomas, zo hebt gij geloofd; 1 Petr. 1:8.zalig zijn zij, die niet zullen gezien hebben, en nochtans zullen geloofd hebben.

30Jezus dan heeft nog wel Joh. 21:25.vele andere tekenen in de tegenwoordigheid Zijner discipelen gedaan, die niet zijn geschreven in dit boek;

31Maar deze zijn geschreven, opdat gij gelooft, dat Jezus is de Christus, de Zone Gods; en opdat gij, gelovende, het leven hebt in Zijn Naam.