Job 20
Het boek Job

HSV

De tweede toespraak van Zofar

1Toen antwoordde Zofar, de Naämathiet, en zei:

2Daarom laten mijn gedachten mij antwoorden,

en vanwege deze woorden haast ik mij.

3Ik heb een bestraffing gehoord die mij schande aandoet,

maar de Geest zal op grond van mijn inzicht voor mij antwoorden.

4Weet je dit? Dat altijd al,

vanaf het moment dat God de mens op de aarde geplaatst heeft,

5Ps. 37:35,36het gejuich van de goddelozen van korte duur geweest is,

en de blijdschap van de huichelaar maar voor een ogenblik,

6ook al klimt zijn hoogmoed op tot de hemel,

en raakt zijn hoofd tot aan de wolken.

7Hij zal, evenals zijn uitwerpselen, voor altijd vergaan;

wie hem gezien hebben, zullen zeggen: Waar is hij?

8Hij zal wegvluchten als een droom, zodat men hem niet meer kan vinden,

en hij zal verjaagd worden als een visioen in de nacht.

9Het oog dat hem waarnam, doet dat niet meer;

en zijn woonplaats ziet hem niet meer.

10Zijn kinderen proberen bij de armen in de gunst te komen;

en zijn handen moeten zijn vermogen teruggeven.

11Zijn beenderen zijn nog vol van zijn jeugdige kracht,

maar ze zullen met hem in het stof neerliggen.

12Als het kwaad in zijn mond zoet is,

als hij dat verbergt onder zijn tong,

13als hij dat spaart en het niet laat varen,

maar het tegen zijn gehemelte20:13 tegen zijn gehemelte - Letterlijk: in het midden van zijn mond. blijft houden,

14dan zal zijn voedsel in zijn ingewanden veranderen;

gif van adders zal het in zijn binnenste zijn.

15Hij heeft vermogen verslonden, maar zal het uitspuwen;

God zal het uit zijn buik verdrijven.

16Hij zal vergif van adders zuigen;

de tong van de slang zal hem doden.

17Hij zal de stromen,

rivieren, beken van honing en boter niet zien.

18Hij zal de opbrengst teruggeven en niet verslinden;

hij zal niet genieten van de rijkdom van zijn handel.

19Omdat hij de armen onderdrukt en verlaten heeft,

Pred. 5:12een huis geroofd heeft dat hij niet gebouwd had,

20omdat hij geen rust in zijn binnenste gekend heeft,

zal hij van wat hij begeerde, niets kunnen redden.

21Er blijft niets over wat hij kan eten;

daarom verwacht hij niets meer van zijn welvaart.

22In de volheid van zijn overvloed krijgt hij het benauwd;

de hand van iedere ellendige20:22 de hand van iedere ellendige - Letterlijk: elke hand van een ellendige. komt over hem.

23Laat er wat zijn om zijn buik te vullen,

God zal Zijn brandende toorn op hem zenden,

en die over hem laten regenen op zijn voedsel.

24Is hij gevlucht voor de ijzeren wapens,

dan zal de bronzen boog hem doorboren.

25Men trekt de pijl, en hij komt uit zijn rug,

hij komt glinsterend uit zijn gal;

verschrikkingen komen over hem.

26Alle duisternis wacht heimelijk op zijn verborgen goederen.

Een vuur dat niet is aangeblazen, verteert hem;

wie is overgebleven in zijn tent, vergaat het slecht.

27De hemel zal zijn ongerechtigheid openbaren,

en de aarde staat tegen hem op.

28De inkomsten van zijn huis verdwijnen;

ze vloeien weg op de dag van Zijn toorn.

29Dit is het wat de goddeloze mens van Godswege ten deel valt,

en het erfelijk bezit van zijn woorden van Godswege.

20

Zofar beschrijft de plagen, die God den goddelozen toezendt

1Toen antwoordde Zofar, de Naämathiet, en zeide:

2Daarom doen mijn gedachten mij antwoorden, en over zulks is mijn verhaasten in mij.

3Ik heb aangehoord een bestraffing, die mij schande aandoet; maar de geest zal uit mijn verstand voor mij antwoorden.

4Weet gij dit? Van altoos af, van dat God den mens op de wereld gezet heeft,

5Ps. 37:35, 36.Dat het gejuich de goddelozen van nabij geweest is, en de vreugde des huichelaars voor een ogenblik?

6Wanneer zijn hoogheid tot den hemel toe opklomme, en zijn hoofd tot aan de wolken raakte;

7Zal hij, gelijk zijn drek, in eeuwigheid vergaan; die hem gezien hadden, zullen zeggen: Waar is hij?

8Hij zal wegvlieden als een droom, dat men hem niet vinden zal, en hij zal verjaagd worden als een gezicht des nachts.

9Het oog, dat hem zag, zal het niet meer doen; en zijn plaats zal hem niet meer aanschouwen.

10Zijn kinderen zullen zoeken den armen te behagen; en zijn handen zullen zijn vermogen moeten wederuitkeren.

11Zijn beenderen zullen vol van zijn verborgene zonden zijn; van welke elkeen met hem op het stof nederliggen zal.

12Indien het kwaad in zijn mond zoet is, hij dat verbergt, onder zijn tong,

13Hij dat spaart, en hetzelve niet verlaat, maar dat in het midden van zijn gehemelte inhoudt;

14Zijn spijze zal in zijn ingewand veranderd worden; gal der adderen zal zij in het binnenste van hem zijn.

15Hij heeft goed ingeslokt, maar zal het uitspuwen; God zal het uit zijn buik uitdrijven.

16Het vergif der adderen zal hij zuigen; de tong der slang zal hem doden.

17De stromen, rivieren, beken van honig en boter zal hij niet zien.

18Den arbeid zal hij wedergeven en niet inslokken; naar het vermogen zijner verandering, zo zal hij van vreugde niet opspringen.

19Omdat hij onderdrukt heeft, de armen verlaten heeft, Pred. 5:12.een huis geroofd heeft, dat hij niet opgebouwd had;

20Omdat hij geen rust in zijn buik gekend heeft, zo zal hij van zijn gewenst goed niet uitbehouden.

21Er zal niets overig zijn, dat hij ete; daarom zal hij niet wachten naar zijn goed.

22Als zijn genoegzaamheid zal vol zijn, zal hem bang zijn; alle hand des ellendigen zal over hem komen.

23Er zij wat om zijn buik te vullen; God zal over hem de hitte Zijns toorns zenden, en over hem regenen op zijn spijze.

24Hij zij gevloden van de ijzeren wapenen, de stalen boog zal hem doorschieten.

25Men zal het zwaard uittrekken, het zal uit het lijf uitgaan, en glinsterende uit zijn gal voortkomen; verschrikkingen zullen over hem zijn.

26Alle duisternis zal verborgen zijn in zijn schuilplaatsen; een vuur, dat niet opgeblazen is, zal hem verteren; den overigen in zijn tent zal het kwalijk gaan.

27De hemel zal zijn ongerechtigheid openbaren, en de aarde zal zich tegen hem opmaken.

28De inkomste van zijn huis zal weggevoerd worden; het zal al henenvloeien in den dag Zijns toorns.

29Dit is het deel des goddelozen mensen van God, en de erve zijner redenen van God.