Job 36
Het boek Job

HSV

Vierde deel van de toespraak van Elihu

1Elihu ging verder en zei:

2Wacht een ogenblik op mij, en ik zal je vertellen

dat er voor God nog meer woorden zijn.

3Ik zal mijn gevoelen van ver halen,

en mijn Schepper gerechtigheid geven.

4Want werkelijk, mijn woorden zijn geen leugen;

iemand die oprecht van gevoelen is, is hier bij je.

5Job 9:4; 12:13,16; 37:23; 38:23Zie, God is machtig, maar Hij veracht niets;

machtig is de kracht van Zijn hart.

6Hij laat de goddeloze niet leven,

en Hij verschaft ellendigen recht.

7Ps. 33:18; 34:16Hij trekt Zijn ogen niet af van de rechtvaardige,

Ps. 113:8maar Hij plaatst hen voor altijd met koningen op de troon,

en zij worden verheven.

8En als zij met ketenen gebonden zijn,

gevangen in banden van ellende,

9dan maakt Hij hun werk aan hen bekend,

en hun overtredingen, omdat die de overhand genomen hebben.

10Hij opent hun oor voor Zijn vermaning,

en zegt dat zij zich bekeren moeten van het onrecht.

11Als zij luisteren en Hem dienen,

zullen zij hun dagen eindigen in het goede,

en hun jaren vol lieflijkheid.

12Maar als zij niet luisteren, komen zij om36:12 komen zij om - Letterlijk: gaan zij voorbij. door een werpspies,

en geven zij de geest zonder kennis.

13Mensen met een huichelachtig hart hopen toorn op;

zij roepen niet om hulp, als Hij hen gebonden heeft.

14Job 22:16Hun ziel zal in hun jeugd sterven,

en hun leven onder de schandknapen eindigen.

15God redt de ellendige in zijn ellende,

en in de onderdrukking opent Hij hun oor.

16Zo heeft Hij ook jou weggelokt uit de mond van de benauwdheid

naar de ruimte waarin geen beklemming is,

Ps. 23:5en het gerecht van je tafel vol vet is.

17Maar je bent vol van de rechtszaak van de goddeloze;

de rechtszaak en het recht houden je vast.

18Pas ervoor op dat woede je niet aanzet tot spot,

zodat een groot losgeld de straf van jou niet zou kunnen afwenden.

19Zou Hij je rijkdom waarderen, zodat je niet in benauwdheid komt,

of al je krachtsinspanningen?

20Snak niet naar de nacht

waarin de volken weggaan van hun plaats.

21Pas op, wend je niet tot onrecht,

omdat je die zou verkiezen boven de ellende.

22Zie, God is hoogverheven door Zijn kracht;

wie is een Leraar als Hij?

23Job 34:13Wie heeft Hem Zijn weg voorgeschreven?

Of wie heeft gezegd: Deut. 32:4; 2 Kron. 19:7; Job 8:3; 34:10; Rom. 9:14U hebt onrecht gedaan?

24Denk eraan dat je Zijn werk groot maakt,

dat de mensen bezingen.

25Alle mensen zien het;

de sterveling aanschouwt het van verre.

26Zie, God is groot, en wij begrijpen Hem niet;

Ps. 90:2; 92:9; 93:2; 102:13; Jes. 63:16; Klaagl. 5:19; Dan. 6:27; Hebr. 1:12het getal van Zijn jaren is niet te doorgronden.

27Want Hij trekt de waterdruppels omhoog,

die na Zijn damp regen uitgieten.

28Zij laten de wolken stromen,

zij druipen overvloedig op de mensen neer.

29Kan iemand ook begrijpen hoe de wolken zich uitbreiden,

en het dreunen uit Zijn hut?

30Zie, Hij spreidt Zijn licht erover uit,

en Hij bedekt de diepten36:30 de diepten - Letterlijk: de wortels. van de zee.

31Job 37:13Want daardoor spreekt Hij recht over de volken;

Hij geeft voedsel in overvloed.

32Met Zijn handen bedekt Hij het licht,

en beveelt het zijn doel te treffen.

33Zijn geroep kondigt Hem aan,

evenals het vee de komende storm.

36

Vervolg Elíhu's rede

1Elíhu ging nog voort, en zeide:

2Verbeid mij een weinig, en ik zal u aanwijzen, dat er nog redenen voor God zijn.

3Ik zal mijn gevoelen van verre ophalen, en mijn Schepper gerechtigheid toewijzen.

4Want voorwaar, mijn woorden zullen geen valsheid zijn; een, die oprecht is van gevoelen, is bij u.

5Job 9:4. 12:13, 16. 37:23. 38:23.Zie, God is geweldig, nochtans versmaadt Hij niet; geweldig is Hij in kracht des harten.

6Hij laat den goddeloze niet leven, en het recht der ellendigen beschikt Hij.

7Ps. 33:18. 34:16.Hij onttrekt Zijn ogen niet van den rechtvaardige, maar met de koningen zijn zij in den troon; Ps. 113:8.daar zet Hij hen voor altoos, en zij worden verheven.

8En zo zij, gebonden zijnde in boeien, vastgehouden worden met banden der ellende;

9Dan geeft Hij hun hun werk te kennen, en hun overtredingen, omdat zij de overhand genomen hebben;

10En Hij openbaart het voor hunlieder oor ter tucht, en zegt, dat zij zich van de ongerechtigheid bekeren zouden.

11Indien zij horen, en Hem dienen, zo zullen zij hun dagen eindigen in het goede, en hun jaren in liefelijkheden.

12Maar zo zij niet horen, zo gaan zij door het zwaard door, en zij geven den geest zonder kennis.

13En die met het hart huichelachtig zijn, leggen toorn op; zij roepen niet, als Hij hen gebonden heeft.

14Job 22:16.Hun ziel zal in de jonkheid sterven, en hun leven onder de schandjongens.

15Hij zal den ellendige in zijn ellende vrijmaken, en in de onderdrukking zal Hij het voor hunlieder oor openbaren.

16Alzo zou Hij ook u afgekeerd hebben van den mond des angstes tot de ruimte, onder dewelke geen benauwing zou geweest zijn; en Ps. 23:5.het gerecht uwer tafel zou vol vettigheid geweest zijn.

17Maar gij hebt het gericht des goddelozen vervuld; het gericht en het recht houden u vast.

18Omdat er grimmigheid is, wacht u, dat Hij u misschien niet met een klop wegstote; zodat u een groot rantsoen er niet zou afbrengen.

19Zou Hij uw rijkdom achten, dat gij niet in benauwdheid zoudt zijn; of enige versterkingen van kracht?

20Haak niet naar dien nacht, als de volken van hun plaats opgenomen worden.

21Wacht u, wend u niet tot ongerechtigheid; overmits gij ze in dezen verkoren hebt, uit oorzake van de ellende.

22Zie, God verhoogt door Zijn kracht; wie is een Leraar, gelijk Hij?

23Job 34:13.Wie heeft Hem gesteld over Zijn weg? Of wie heeft gezegd: Deut. 32:4. 2 Kron. 19:7. Job 8:3. 34:10. Rom. 9:14.Gij hebt onrecht gedaan?

24Gedenk, dat gij Zijn werk groot maakt, hetwelk de lieden aanschouwen.

25Alle mensen zien het aan; de mens schouwt het van verre.

26Zie, God is groot, en wij begrijpen het niet; Ps. 90:2. 92:9. 93:2. 102:13. Jes. 63:16. Klaagl. 5:19. Dan. 6:27. Hebr. 1:12.er is ook geen onderzoeking van het getal Zijner jaren.

27Want Hij trekt de druppelen der wateren op, die den regen na zijn damp uitgieten;

28Welke de wolken uitgieten, en over den mens overvloediglijk afdruipen.

29Kan men ook verstaan de uitbreidingen der wolken, en de krakingen Zijner hutte?

30Zie, Hij breidt over hem Zijn licht uit, en de wortelen der zee bedekt Hij.

31Job 37:13.Want daardoor richt Hij de volken; Hij geeft spijze ten overvloede.

32Met handen bedekt Hij het licht, en doet aan hetzelve verbod door dengene, die tussen doorkomt.

33Daarvan verkondigt Zijn geklater, en het vee; ook van den opgaanden damp.