Lukas 15
Het heilig evangelie naar de beschrijving van Lukas

HSV

Het verloren schaap

1Al Matt. 9:10; Mark. 2:15; Luk. 5:29de tollenaars en de zondaars nu kwamen bij Hem om Hem te horen.

2En de Farizeeën en de schriftgeleerden morden onder elkaar en zeiden: Deze Man ontvangt zondaars en eet met hen.

3En Hij sprak deze gelijkenis tot hen en zei:

4Matt. 18:12Welk mens onder u die honderd schapen heeft en er één van verliest, verlaat niet de negenennegentig in de woestijn en gaat achter het verlorene aan, totdat hij het vindt?

5En als hij het gevonden heeft, legt hij het vol blijdschap op zijn schouders.

6En als hij thuiskomt, roept hij zijn vrienden en buren bijeen en zegt tegen hen: Wees blij met mij, want ik heb mijn schaap gevonden, 1 Petr. 2:10dat verloren was.

7Ik zeg u dat er evenzo blijdschap zal zijn in de hemel over één zondaar die zich bekeert, meer dan over Luk. 5:32negenennegentig rechtvaardigen, die de bekering niet nodig hebben.

De verloren penning

8Of welke vrouw, die tien penningen15:8 penningen - Letterlijk: denarie, dat is het dagloon van een arbeider; zie ook vers 9. heeft en één penning verliest, steekt niet een lamp aan en veegt het huis en zoekt zorgvuldig, totdat zij die vindt?Penning: Op andere plaatsen in het NT is het Griekse grondwoord met drachme vertaald. In dit en het volgende vers is voor penning gekozen omdat het hier niet om een historische situatie gaat en “de gelijkenis van de verloren penning” een bekend begrip geworden is. Hier te kiezen voor drachme werkt vervreemdend.

9En als zij hem gevonden heeft, roept zij haar vriendinnen en buurvrouwen bijeen en zegt: Wees blij met mij, want ik heb de penning gevonden die ik verloren had.

10Zo zeg Ik u, is er blijdschap vóór de engelen van God over één zondaar die zich bekeert.... vóór de engelen: Een alternatieve vertaling zou kunnen zijn: ... in de tegenwoordigheid van de engelen.

De verloren zoon

11En Hij zei: Een zeker mens had twee zonen.

12En de jongste van hen zei tegen zijn vader: Vader, geef mij het deel van de goederen dat mij toekomt. En hij verdeelde zijn vermogen onder hen.

13En niet veel dagen daarna maakte de jongste zoon alles te gelde en reisde weg naar een ver land en verkwistte daar zijn vermogen in een losbandig leven.

14En toen hij er alles doorgebracht had, kwam er een zware hongersnood in dat land en begon hij gebrek te lijden.

15En hij ging heen en voegde zich bij één van de burgers van dat land, en die stuurde hem naar zijn akkers om de varkens te weiden.

16En hij verlangde ernaar zijn buik te vullen met de schillen, die de varkens aten, maar niemand gaf hem die.

17En nadat hij tot zichzelf gekomen was, zei hij: Hoeveel dagloners van mijn vader hebben brood in overvloed en ik kom om van honger.

18Ik zal opstaan en naar mijn vader gaan en tegen hem zeggen: Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en tegenover u.

19En ik ben het niet meer waard uw zoon genoemd te worden. Maak mij als één van uw dagloners.

20En hij stond op en ging naar zijn vader. En Hand. 2:39; Efez. 2:12,17toen hij nog ver van hem verwijderd was, zag zijn vader hem en deze was met innerlijke ontferming bewogen en hij snelde hem tegemoet, viel hem om de hals en kuste hem.Lopen vs. snellen: Het woordje lopen zoals dat door de Statenvertalers gebruikt werd, had in de 17e eeuw de betekenis van snel lopen. Vandaar dat de HSV het grondwoord in veel gevallen met snellen, wegsnellen of toesnellen vertaalt. Op ander plaatsen, waar het om een wedstrijd gaat, is gekozen voor hardlopen. Een enkele keer is gewoon lopen voldoende omdat het zinsverband voldoende duidelijk maakt dat het om hardlopen gaat. In 2 Thes. 3:1 heeft het grondwoord een wat meer abstracte betekenis. Daar is gekozen voor zijn loop hebben.

21En de zoon zei tegen hem: Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en tegenover u. Ik ben niet meer waard uw zoon genoemd te worden.

22Maar de vader zei tegen zijn dienaren: Haal het beste gewaad tevoorschijn en trek het hem aan en geef hem een ring aan zijn hand en sandalen aan zijn voeten.

23En breng het gemeste kalf en slacht het, en laten we eten en vrolijk zijn.

24Want deze, mijn zoon, was dood en is weer levend geworden. En hij was verloren en is gevonden. En zij begonnen vrolijk te zijn.

25Zijn oudste zoon nu was op de akker. En toen hij dichter bij huis kwam, hoorde hij muziek en reidans.

26En nadat hij één van de knechten bij zich geroepen had, vroeg hij wat er aan de hand was.

27Deze nu zei tegen hem: Uw broer is gekomen en uw vader heeft het gemeste kalf geslacht, omdat hij hem weer gezond teruggekregen heeft.

28Maar hij werd boos en wilde niet naar binnen gaan. Toen ging zijn vader naar buiten en spoorde hem aan.

29Maar hij antwoordde en zei tegen zijn vader: Zie, ik dien u al zoveel jaren en heb nooit uw gebod overtreden en u hebt mij nooit een bokje gegeven om met mijn vrienden vrolijk te zijn.

30Maar nu deze zoon van u gekomen is, die uw bezit met hoeren opgemaakt heeft, hebt u voor hem het gemeste kalf geslacht.

31En hij zei tegen hem: Kind, jij bent altijd bij mij en al het mijne is van jou.

32Wij zouden dan vrolijk en blij moeten zijn, want deze broer van jou was dood en is weer levend geworden. En hij was verloren en is gevonden.

15

Het verloren schaap

1En Matt. 9:10. Mark. 2:15. Luk. 5:29.al de tollenaars en de zondaars naderden tot Hem, om Hem te horen.

2En de farizeeën en de schriftgeleerden murmureerden, zeggende: Deze ontvangt de zondaars, en eet met hen.

3En Hij sprak tot hen deze gelijkenis, zeggende:

4Matt. 18:12.Wat mens onder u, hebbende honderd schapen; en één van die verliezende, verlaat niet de negen en negentig in de woestijn, en gaat naar het verlorene, totdat hij hetzelve vinde?

5En als hij het gevonden heeft, legt hij het op zijn schouders, verblijd zijnde.

6En te huis komende, roept hij de vrienden en de geburen samen, zeggende tot hen: Weest blijde met mij; want ik heb mijn schaap gevonden, 1 Petr. 2:10.dat verloren was.

7Ik zeg ulieden, dat er alzo blijdschap zal zijn in den hemel over één zondaar, die zich bekeert, meer dan over Luk. 5:32.negen en negentig rechtvaardigen, die de bekering niet van node hebben.

De verloren penning

8Of wat vrouw, hebbende tien penningen, indien zij één penning verliest, ontsteekt niet een kaars, en keert het huis met bezemen, en zoekt naarstiglijk, totdat zij dien vindt?

9En als zij dien gevonden heeft, roept zij de vriendinnen en de geburinnen samen, zeggende: Weest blijde met mij; want ik heb den penning gevonden, dien ik verloren had.

10Alzo, zeg Ik ulieden, is er blijdschap voor de engelen Gods over één zondaar, die zich bekeert.

De verloren zoon

11En Hij zeide: Een zeker mens had twee zonen.

12En de jongste van hen zeide tot den vader: Vader, geef mij het deel des goeds, dat mij toekomt. En hij deelde hun het goed.

13En niet vele dagen daarna, de jongste zoon, alles bijeenvergaderd hebbende, is weggereisd in een vergelegen land, en heeft aldaar zijn goed doorgebracht, levende overdadiglijk.

14En als hij het alles verteerd had, werd er een grote hongersnood in datzelve land, en hij begon gebrek te lijden.

15En hij ging heen, en voegde zich bij een van de burgers deszelven lands; en die zond hem op zijn land om de zwijnen te weiden.

16En hij begeerde zijn buik te vullen met den draf, dien de zwijnen aten; en niemand gaf hem dien.

17En tot zichzelven gekomen zijnde, zeide hij: Hoe vele huurlingen mijns vaders hebben overvloed van brood, en ik verga van honger!

18Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan, en ik zal tot hem zeggen: Vader, ik heb gezondigd tegen den Hemel, en voor u;

19En ik ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden; maak mij als een van uw huurlingen.

20En opstaande ging hij naar zijn vader. En Hand. 2:39. Efez. 2:12, 17.als hij nog ver van hem was, zag hem zijn vader, en werd met innerlijke ontferming bewogen; en toelopende, viel hem om zijn hals, en kuste hem.

21En de zoon zeide tot hem: Vader, ik heb gezondigd tegen den Hemel, en voor u, en ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden.

22Maar de vader zeide tot zijn dienstknechten: Brengt hier voor het beste kleed, en doet het hem aan, en geeft hem een ring aan zijn hand, en schoenen aan de voeten;

23En brengt het gemeste kalf, en slacht het; en laat ons eten en vrolijk zijn.

24Want deze mijn zoon was dood, en is weder levend geworden; en hij was verloren, en is gevonden! En zij begonnen vrolijk te zijn.

25En zijn oudste zoon was in het veld; en als hij kwam, en het huis genaakte, hoorde hij het gezang en het gerei,

26En tot zich geroepen hebbende een van de knechten, vraagde, wat dat mocht zijn.

27En deze zeide tot hem: Uw broeder is gekomen, en uw vader heeft het gemeste kalf geslacht, omdat hij hem gezond weder ontvangen heeft.

28Maar hij werd toornig, en wilde niet ingaan. Zo ging dan zijn vader uit, en bad hem.

29Doch hij, antwoordende, zeide tot den vader: Zie, ik dien u nu zo vele jaren, en heb nooit uw gebod overtreden, en gij hebt mij nooit een bokje gegeven, opdat ik met mijn vrienden mocht vrolijk zijn.

30Maar als deze uw zoon gekomen is, die uw goed met hoeren doorgebracht heeft, zo hebt gij hem het gemeste kalf geslacht.

31En hij zeide tot hem: Kind, gij zijt altijd bij mij, en al het mijne is uwe.

32Men behoorde dan vrolijk en blijde te zijn; want deze uw broeder was dood, en is weder levend geworden; en hij was verloren, en is gevonden.