Psalm 65
Het boek Psalmen

HSV

Loflied op Gods goedheid

1Een psalm van David, een lied, voor de koorleider.

2De lofzang is in stilte tot U, o God, in Sion;

aan U zal de gelofte nagekomen worden.

3U hoort het gebed;

tot U zal alle vlees komen.

4Ongerechtigheden hadden de overhand over mij,

maar onze overtredingen, die verzoent Ú.

5Welzalig is hij die U verkiest en doet naderen,

die mag wonen in Uw voorhoven;

wij worden verzadigd met het goede van Uw huis,

met het heilige van Uw paleis.

6Met ontzagwekkende daden antwoordt U ons in gerechtigheid,

o God van ons heil,

o vertrouwen van alle einden der aarde

en van de verre zeeën,Vreselijk vs. ontzagwekkend: In de SV vinden we hier het woord vreselijk. Op het eerste gezicht lijkt het dat het ontzagwekkend van de HSV een stuk zwakker is. Toch is dat niet terecht. Het woordje vreselijk had in de tijd van de Statenvertaling een heel andere betekenis dan nu. Het betekende letterlijk: iets om te vrezen, iets om ontzag voor te hebben. Tegenwoordig heeft het echter een uiterst negatieve betekenis die hier niet past.

7Die de bergen vast doet staan door Zijn kracht,

Die omgord is met macht;

8Die het bruisen van de zeeën stilt,

het bruisen van hun golven

en het rumoer van de volken.

9Daarom vrezen de bewoners van de einden der aarde voor Uw tekenen;

waar de morgen gloort en de avond daalt, doet U juichen.

10U zag om naar het land en gaf het overvloed,

U maakt het zeer rijk;

de beek van God is vol water;

U geeft hun koren; ja, zó geeft U het:

11U doordrenkt zijn omgeploegde aarde,

U doet water in zijn voren dalen,

U doorweekt het met regendruppels,

U zegent zijn gewas.

12U kroont het jaar van Uw goedheid,

Uw voetstappen druipen van overvloed,

13zij bedruipen de weiden van de woestijn.

De heuvels omgorden zich met vreugde.

14De velden zijn bekleed met kudden,

de dalen zijn bedekt met koren;

zij juichen, ook zingen zij.

65

Loflied op Gods goedheid

1Een psalm van David, een lied, voor den opperzangmeester.

2De lofzang is in stilheid tot U, o God! in Sion; en U zal de gelofte betaald worden.

3Gij hoort het gebed; tot U zal alle vlees komen.

4Ongerechtige dingen hadden de overhand over mij; maar onze overtredingen, die verzoent Gij.

5Welgelukzalig is hij, dien Gij verkiest, en doet naderen, dat hij wone in Uw voorhoven; wij zullen verzadigd worden met het goed van Uw huis, met het heilige van Uw paleis.

6Vreselijke dingen zult Gij ons in gerechtigheid antwoorden, o God onzes heils! o Vertrouwen aller einden der aarde, en der verre gelegenen aan de zee!

7Die de bergen vastzet door Zijn kracht, omgord zijnde met macht.

8Die het bruisen der zeeën stilt, het bruisen harer golven, en het rumoer der volken.

9En die op de einden wonen, vrezen voor Uw tekenen; Gij doet de uitgangen des morgens en des avonds juichen.

10Gij bezoekt het land, en hebbende het begerig gemaakt, verrijkt Gij het grotelijks; de rivier Gods is vol waters; wanneer Gij het alzo bereid hebt, maakt Gij hunlieder koren gereed.

11Gij maakt zijn opgeploegde aarde dronken; Gij doet ze dalen in zijn voren; Gij maakt het week door de druppelen; Gij zegent zijn uitspruitsel.

12Gij kroont het jaar Uwer goedheid; en Uw voetstappen druipen van vettigheid.

13Zij bedruipen de weiden der woestijn; en de heuvelen zijn aangegord met verheuging.

14De velden zijn bekleed met kudden, en de dalen zijn bedekt met koren; zij juichen, ook zingen zij.