De laatste bevelen en dood van David
1Toen de dagen van David naderbij kwamen dat hij zou sterven, gebood hij zijn zoon Salomo:
2Ik ga de weg van heel de aarde. Wees dan sterk en wees een man.
3Vervul je taak ten behoeve van de HEERE, je God, door in Zijn wegen te gaan, en door Zijn verordeningen, Zijn geboden, Zijn bepalingen en Zijn getuigenissen in acht te nemen, Deut. 17:18zoals geschreven staat in de wet van Mozes, Deut. 29:9; Joz. 1:7opdat je verstandig zult handelen bij alles wat je doet, bij alles waar je je op richt.
4Opdat de HEERE Zijn woord dat Hij over mij gesproken heeft, gestand zal doen: 2 Sam. 7:12; Ps. 132:12Als jouw zonen op hun weg letten, door trouw met heel hun hart en met heel hun ziel voor Mijn aangezicht te wandelen, zal het je niet ontbreken aan een man op de troon van Israël.2:4 zal het … Israël - Letterlijk: zal jou geen man worden afgesneden van op de troon van Israël.In de SV vinden we hier woord “bevestigen”. In de HSV is dit vervangen door “gestand doen”. In het tegenwoordige Nederlands heeft “een woord bevestigen” de strekking van “instemmen met” of “met ‘ja’ beantwoorden”. De oorspronkelijke Hebreeuwse uitdrukking is echter een stuk sterker. Het gaat hier niet maar om instemming met een woord, maar om concreet een woord na te komen. Met andere woorden: je woord houden, je woord gestand doen. “Gestand doen” is in dit verband misschien iets minder voorkomend in onze spreektaal, maar beslist niet ouderwets. Een mooie bijkomstigheid is dat “een woord gestand doen” dicht op de Hebreeuwse tekstvorm zit. Heel letterlijk vertaald staat er iets als een woord (of een zaak) doen (op)staan.
5En ook jíj weet wat Joab, de zoon van Zeruja, mij aangedaan heeft, en wat hij met de twee legerbevelhebbers van Israël gedaan heeft, met 2 Sam. 3:27; 20:10Abner, de zoon van Ner, en met Amasa, de zoon van Jether: hij heeft hen gedood en oorlogsbloed vergoten in vredestijd. Daarbij bracht hij oorlogsbloed op de gordel die om zijn middel zat, en op de schoenen die aan zijn voeten zaten.
6Handel daarom naar je wijsheid, maar laat zijn grijze haar niet in vrede in het graf neerdalen.
7Maar aan de zonen van 2 Sam. 17:27; 19:31Barzillaï uit Gilead moet je goedertierenheid bewijzen, zodat zij zullen zijn onder hen die aan jouw tafel eten, want zo traden zij mij tegemoet, toen ik vluchtte voor je broer Absalom.
8En zie, bij jou is ook Simeï, de zoon van Gera, de Benjaminiet uit Bahurim. Hij 2 Sam. 16:5; 19:19vervloekte mij met een verschrikkelijke vloek, op de dag dat ik naar Mahanaïm ging. Hij kwam echter ook naar de Jordaan, mij tegemoet. Toen zwoer ik hem bij de HEERE: Ik zal u niet met het zwaard doden!
9Maar nu, houd hem niet voor onschuldig, want je bent een wijs man. Jij zult wel weten wat je met hem doen moet om zijn grijze haar met bloed in het graf te doen neerdalen.
10David ging bij zijn vaderen te ruste Hand. 2:29; 13:36en werd begraven in de stad van David.
11De tijd2:11 de tijd - Letterlijk: de dagen. nu dat David over Israël geregeerd heeft, is veertig jaar. 1 Kron. 29:27Zeven jaar heeft hij in Hebron geregeerd, en in Jeruzalem heeft hij drieëndertig jaar geregeerd.
121 Kron. 29:23; 2 Kron. 1:1Salomo zat op de troon van zijn vader David. Zijn koningschap werd zeer bevestigd.
Adonia, Abjathar, Joab en Simeï gestraft
13Toen kwam Adonia, de zoon van Haggith, bij Bathseba, de moeder van Salomo, en zij zei: Is je komst met vrede? Hij zei: Met vrede.
14Daarna zei hij: Ik heb een vraag aan u. Zij zei: Spreek.
15Toen zei hij: Ú weet dat het koningschap mij toekwam. Heel Israël had zich erop ingesteld2:15 had … ingesteld - Letterlijk: hadden hun gezichten erop gezet. dat ik koning zou worden. Maar het koningschap nam een wending: het is aan mijn broer gekomen, 1 Kron. 22:9; 28:5want door de HEERE is het aan hem gekomen.
16Nu zou ik u één verzoek willen doen. Wijs mij niet af. Zij zei tegen hem: Spreek.
17Hij zei: Zeg toch tegen koning Salomo – want hij zal u niet afwijzen – dat hij mij Abisag uit Sunem tot vrouw geeft.
18Bathseba zei: Goed, ik zal met de koning over je spreken.
19Zo kwam Bathseba bij koning Salomo om met hem over Adonia te spreken. De koning stond op, ging haar tegemoet en boog zich voor haar neer. Daarna ging hij op zijn troon zitten en liet een stoel voor de koningin-moeder neerzetten en zij ging aan zijn rechterhand zitten.
20Toen zei zij: Ik wil je één klein verzoek doen. Wijs mij niet af. De koning zei tegen haar: Vraag maar, mijn moeder, want ik zal u niet afwijzen.
21Zij zei: Laat Abisag uit Sunem aan je broer Adonia tot vrouw gegeven worden.
22Toen antwoordde koning Salomo en zei tegen zijn moeder: Waarom vraagt u Abisag uit Sunem voor Adonia? Vraag dan ook maar het koningschap voor hem, want hij is mijn broer die ouder is dan ik. Ja, vraag het maar, voor hem, voor de priester Abjathar en voor Joab, de zoon van Zeruja.
23En koning Salomo zwoer bij de HEERE: God mag zó en nog veel erger met mij doen! Voorzeker, ten koste van zijn leven heeft Adonia dit woord gesproken!
24Nu, zo waar de HEERE leeft, Die mij aangesteld heeft 2 Sam. 7:12,13en mij op de troon van mijn vader David heeft doen zitten, en Die voor mij een koningshuis gemaakt heeft, zoals Hij gesproken had, voorzeker, Adonia moet vandaag nog ter dood gebracht worden!
25En koning Salomo stuurde door de dienst van Benaja, de zoon van Jojada, een bevel, en deze stak hem neer, zodat hij stierf.
26En tegen de priester Abjathar zei de koning: Ga naar Anathoth, naar uw akkers, want u bent een man des doods. Op deze dag zal ik u echter niet ter dood brengen, 1 Sam. 22:20 enz.; 2 Sam. 15:24omdat u de ark van de Heere HEERE voor mijn vader David uit gedragen hebt, en omdat u in alles waarin mijn vader onderdrukt werd, ook onderdrukt werd.
27Zo verdreef Salomo Abjathar, zodat hij geen priester van de HEERE meer zou zijn, en 1 Sam. 2:31 enz.zo liet hij het woord van de HEERE in vervulling gaan dat Hij over het huis van Eli in Silo gesproken had.
28Toen dit gerucht Joab bereikte – Joab had zich immers achter Adonia geschaard, maar achter Absalom had hij zich niet geschaard – vluchtte Joab naar de tent van de HEERE 1 Kon. 1:50en greep de hoorns van het altaar vast.
29En aan koning Salomo werd bekendgemaakt dat Joab naar de tent van de HEERE was gevlucht, en zie, hij bevond zich bij het altaar. Toen stuurde Salomo Benaja, de zoon van Jojada, erheen en zei: Ga, steek hem dood.
30Benaja kwam bij de tent van de HEERE en zei tegen hem: Dit zegt de koning: Kom naar buiten. Maar hij zei: Nee, want hier zal ik sterven. En Benaja bracht verslag uit aan de koning en zei: Dit heeft Joab gesproken, ja, dit heeft hij mij geantwoord.
31De koning zei tegen hem: Doe zoals hij gesproken heeft, steek hem dood en begraaf hem, en neem zo het bloed dat Joab zonder reden vergoten heeft, van mij en van het huis van mijn vader weg.
32Zo zal de HEERE zijn bloed op zijn hoofd doen terugkeren, omdat hij twee mannen, rechtvaardiger en beter dan hij, neergestoken en hen met het zwaard gedood heeft, terwijl mijn vader David er niet van wist: Abner, de zoon van Ner, de bevelhebber van het leger van Israël, en Amasa, de zoon van Jether, de bevelhebber van het leger van Juda.
33Zo zal hun bloed op het hoofd van Joab terugkeren, en op het hoofd van zijn nageslacht, voor eeuwig; maar David, zijn nageslacht, zijn huis en zijn troon zullen van de HEERE voor eeuwig vrede hebben.
34Benaja, de zoon van Jojada, ging op weg, stak hem neer en doodde hem. Hij werd begraven in zijn huis in de woestijn.
35En de koning stelde Benaja, de zoon van Jojada, in zijn plaats aan over het leger, en de priester 1 Sam. 2:35Zadok stelde de koning aan in de plaats van Abjathar.
36Daarna stuurde de koning een bode en liet Simeï roepen en zei tegen hem: Bouw een huis voor uzelf in Jeruzalem en ga daar wonen. Ga daar echter niet vandaan, waar dan ook heen.2:36 waar dan ook heen - Letterlijk: hierheen of daarheen; zie ook vers 42.
37Want het zal gebeuren, op de dag dat u de stad uitgaat en de beek Kidron oversteekt, dat u zeker weten kunt dat u beslist zult sterven. Uw bloed zal op uw hoofd rusten.
38Simeï zei tegen de koning: Dit woord is goed. Zoals mijn heer de koning gesproken heeft, zo zal uw dienaar doen. En Simeï woonde vele dagen in Jeruzalem.
39Maar na verloop van drie jaar gebeurde het dat twee slaven van Simeï wegliepen, naar Achis, de zoon van Maächa, de koning van Gath. En men vertelde Simeï: Zie, uw slaven zijn in Gath.
40Toen stond Simeï op, zadelde zijn ezel en ging naar Gath, naar Achis, om zijn slaven te zoeken. Simeï ging op weg en bracht zijn slaven uit Gath terug.
41Aan Salomo werd bekendgemaakt dat Simeï uit Jeruzalem naar Gath gegaan en weer teruggekomen was.
42Toen stuurde de koning een bode en liet Simeï roepen en zei tegen hem: Heb ik u niet bij de HEERE laten zweren, u gewaarschuwd en gezegd: Op de dag dat u de stad uitgaat, waar dan ook heen, kunt u zeker weten dat u beslist zult sterven? En u zei tegen mij: Het woord dat ik gehoord heb, is goed.
43Waarom hebt u uw eed bij de HEERE, en het gebod dat ik u heb opgelegd, dan niet in acht genomen?
44Verder zei de koning tegen Simeï: 2 Sam. 16:5,6,7Ú weet al het kwaad – waar uw hart weet van heeft – dat u mijn vader David aangedaan hebt. Daarom heeft de HEERE uw kwaad op uw hoofd doen terugkeren.
45Maar koning Salomo is gezegend, en de troon van David zal voor het aangezicht van de HEERE voor eeuwig zeker zijn.
46En de koning gaf Benaja, de zoon van Jojada, bevel en hij ging naar buiten en stak hem neer, zodat hij stierf. 2 Kron. 1:1Zo werd het koningschap in de hand van Salomo bevestigd.
2
Davids laatste bevelen en zijn dood
1Als nu de dagen van David nabij waren, dat hij sterven zou, zo gebood hij zijn zoon Sálomo, zeggende:
2Ik ga heen in den weg der ganse aarde, zo wees sterk, en wees een man.
3En neem waar de wacht des HEEREN, uws Gods, om te wandelen in Zijn wegen, om te onderhouden Zijn inzettingen, en Zijn geboden, en Zijn rechten, en Zijn getuigenissen, Deut. 17:18.gelijk geschreven is in de wet van Mozes; Deut. 29:9. Joz. 1:7.opdat gij verstandelijk handelt in al wat gij doen zult, en al waarheen gij u wenden zult;
4Opdat de HEERE bevestige Zijn woord, dat Hij over mij gesproken heeft, 2 Sam. 7:12. Ps. 132:12.zeggende: Indien uw zonen hun weg bewaren, om voor Mijn aangezicht trouwelijk, met hun ganse hart en met hun ganse ziel te wandelen, zo zal geen man, zeide Hij, u afgesneden worden van den troon Israëls.
5Zo weet gij ook, wat Joab, de zoon van Zerúja, mij gedaan heeft, en wat hij gedaan heeft aan de twee krijgsoversten van Israël, 2 Sam. 3:27. 20:10.Abner, den zoon van Ner, en Amása, den zoon van Jether, dien hij gedood heeft, en heeft krijgsbloed vergoten in vrede; en hij heeft krijgsbloed gedaan aan zijn gordel, die aan zijn lendenen was, en aan zijn schoenen, die aan zijn voeten waren.
6Doe dan naar uw wijsheid, dat gij zijn grauwe haar niet met vrede in het graf laat dalen.
7Maar aan de zonen van 2 Sam. 17:27. 19:31.Barzillai, den Gileadiet, zult gij weldadigheid bewijzen, en zij zullen zijn onder degenen, die aan uw tafel eten; want alzo naderden zij tot mij, als ik vluchtte voor het aangezicht van uw broeder Absalom.
8En zie, bij u is Simeï, de zoon van Gera, de zoon van Jemini, uit Bahûrim, die mij 2 Sam. 16:5. 19:19.vloekte met een geweldigen vloek, ten dage als ik ging naar Mahanáïm; doch hij kwam af mij tegemoet aan de Jordaan, en ik zwoer hem bij den HEERE, zeggende: Zo ik hem met het zwaard dode!
9Maar nu, houd hem niet onschuldig, dewijl gij een wijs man zijt; en gij zult weten, wat gij hem doen zult, opdat gij zijn grauwe haar met bloed in het graf doet dalen.
10En David ontsliep met zijn vaderen, Hand. 2:29. 13:36.en werd begraven in de stad Davids.
11De dagen nu, die David geregeerd heeft over Israël, zijn veertig jaren; 1 Kron. 29:27.zeven jaren heeft hij geregeerd in Hebron, en in Jeruzalem heeft hij drie en dertig jaren geregeerd.
Adónia, Abjathar, Joab en Simeï gestraft
121 Kron. 29:23. 2 Kron. 1:1.En Sálomo zat op den troon van zijn vader David; en zijn koninkrijk werd zeer bevestigd.
13Toen kwam Adónia, de zoon van Haggith, tot Bathséba, de moeder van Sálomo; en zij zeide: Is uw komst vrede? En hij zeide: Vrede.
14Daarna zeide hij: Ik heb een woord aan u. En zij zeide: Spreek.
15Hij zeide dan: Gij weet, dat het koninkrijk mijn was, en het ganse Israël zijn aangezicht op mij gezet had, dat ik koning zijn zou; hoewel het koninkrijk omgewend en mijns broeders geworden is; 1 Kron. 22:9. 28:5.want het is van den HEERE hem geworden.
16En nu begeer ik van u een enige begeerte; wijs mijn aangezicht niet af. En zij zeide tot hem: Spreek.
17En hij zeide: Spreek toch tot den koning Sálomo, want hij zal uw aangezicht niet afwijzen, dat hij mij Abísag, de Sunamietische, ter vrouwe geve.
18En Bathséba zeide: Het is goed, ik zal den koning voor u aanspreken.
19Zo kwam Bathséba tot den koning Sálomo, om hem voor Adónia aan te spreken. En de koning stond op, haar tegemoet, en boog zich voor haar; daarna zat hij op zijn troon, en deed een stoel voor de moeder des konings zetten; en zij zat aan zijn rechterhand.
20Toen zeide zij: Ik begeer van u een enige kleine begeerte, wijs mijn aangezicht niet af. En de koning zeide tot haar: Begeer, mijn moeder, want ik zal uw aangezicht niet afwijzen.
21En zij zeide: Laat Abísag, de Sunamietische, aan Adónia, uw broeder, ter vrouwe gegeven worden.
22Toen antwoordde de koning Sálomo, en zeide tot zijn moeder: En waarom begeert gij Abísag, de Sunamietische, voor Adónia? Begeer ook voor hem het koninkrijk (want hij is mijn broeder, die ouder is dan ik ben), ja, voor hem, en voor Abjathar, den priester, en voor Joab, den zoon van Zerúja.
23En de koning Sálomo zwoer bij den HEERE, zeggende: Zo doe mij God, en zo doe Hij daartoe, voorzeker Adónia zal dat woord tegen zijn leven gesproken hebben!
24En nu, zo waarachtig als de HEERE leeft, Die mij bevestigd heeft, 2 Sam. 7:12, 13.en mij heeft doen zitten op den troon van mijn vader David, en Die mij een huis gemaakt heeft, gelijk als Hij gesproken had: voorzeker, Adónia zal heden gedood worden!
25En de koning Sálomo zond door de hand van Benája, den zoon van Jójada; die viel op hem aan, dat hij stierf.
26En tot Abjathar, den priester, zeide de koning: Ga naar Anathoth, op uw akkers; want gij zijt een man des doods; maar op dezen dag zal ik u niet doden, 1 Sam. 22:20 enz. 2 Sam. 15:24.omdat gij de ark des Heeren HEEREN voor het aangezicht van mijn vader David gedragen hebt, en omdat gij verdrukt zijt geweest, in alles, waarin mijn vader verdrukt was.
27Sálomo dan verdreef Abjathar, dat hij des HEEREN priester niet ware, om te 1 Sam. 2:31 enz.vervullen het woord des HEEREN, hetwelk Hij over het huis van Eli te Silo gesproken had.
28Als het gerucht tot Joab kwam (want Joab had zich gewend achter Adónia, hoewel hij zich niet had gewend achter Absalom), zo vluchtte Joab tot de tent des HEEREN, 1 Kon. 1:50.en vatte de hoornen des altaars.
29En het werd den koning Sálomo aangezegd, dat Joab tot de tent des HEEREN gevloden was, en zie, hij is bij het altaar. Toen zond Sálomo Benája, den zoon van Jójada, zeggende: Ga heen, val op hem aan.
30En Benája kwam tot de tent des HEEREN, en zeide tot hem: Zo zegt de koning: Kom uit. En hij zeide: Neen, maar hier zal ik sterven! En Benája bracht het antwoord weder aan den koning, zeggende: Zo heeft Joab gesproken, en zo heeft hij mij geantwoord.
31En de koning zeide tot hem: Doe gelijk als hij gesproken heeft, en val op hem aan, en begraaf hem, opdat gij wegdoet, van mij en van mijns vaders huis, dat bloed, dat Joab zonder oorzaak vergoten heeft.
32Zo zal de HEERE zijn bloed op zijn hoofd doen wederkeren, omdat hij op twee mannen, rechtvaardiger en beter dan hij, aangevallen is, en die met het zwaard gedood heeft, daar het mijn vader David niet wist, Abner, den zoon van Ner, den krijgsoverste van Israël, en Amása, den zoon van Jether, den krijgsoverste van Juda.
33Alzo zal hun bloed wederkeren op het hoofd van Joab, en op het hoofd van zijn zaad in eeuwigheid; maar David, en zijn zaad, en zijn huis, en zijn troon zal vrede hebben van den HEERE tot in eeuwigheid.
34En Benája, de zoon van Jójada, ging op, en viel op hem aan, en doodde hem; en hij werd begraven in zijn huis, in de woestijn.
35En de koning zette Benája, den zoon van Jójada, in zijn plaats over het heir; en 1 Sam. 2:35.Zadok, den priester, zette de koning in de plaats van Abjathar.
36Daarna zond de koning, en riep Simeï, en zeide tot hem: Bouw u een huis in Jeruzalem, en woon aldaar; en ga van daar niet uit herwaarts of derwaarts.
37Want het zal geschieden ten dage van uw uitgaan, als gij over de beek Kidron zult gaan, weet voorzeker, dat gij den dood sterven zult; uw bloed zal op uw hoofd zijn.
38En Simeï zeide tot den koning: Dat woord is goed; gelijk als mijn heer de koning gesproken heeft, alzo zal uw knecht doen. En Simeï woonde te Jeruzalem vele dagen.
39Doch het geschiedde met het einde van drie jaren, dat twee knechten van Simeï wegliepen tot Achis, den zoon van Máächa, den koning van Gath; en men gaf het Simeï te kennen, zeggende: Zie, uw knechten zijn in Gath.
40Toen maakte zich Simeï op, en zadelde zijn ezel, en toog heen naar Gath tot Achis, om zijn knechten te zoeken; zo toog Simeï heen, en bracht zijn knechten van Gath.
41En het werd Sálomo aangezegd, dat Simeï uit Jeruzalem naar Gath getogen, en wedergekomen was.
42Toen zond de koning, en riep Simeï, en zeide tot hem: Heb ik u niet beëdigd bij den HEERE, en tegen u betuigd, zeggende: Ten dage van uw uitgaan, als gij zult herwaarts of derwaarts gaan, weet voorzeker, dat gij den dood zult sterven? En gij zeidet tot mij: Dat woord is goed, dat ik gehoord heb.
43Waarom dan hebt gij den eed des HEEREN niet gehouden, en het gebod, dat ik over u geboden had?
44Verder zeide de koning tot Simeï: 2 Sam. 16:5, 6, 7.Gij weet al de boosheid, die uw hart weet, die gij aan mijn vader David gedaan hebt; daarom heeft de HEERE uw boosheid op uw hoofd doen wederkeren.
45Maar de koning Sálomo is gezegend; en de troon van David zal bevestigd zijn voor het aangezicht des HEEREN tot in eeuwigheid.
46En de koning gebood Benája, den zoon van Jójada; die ging uit, en viel op hem aan, dat hij stierf. 2 Kron. 1:1.Alzo is het koninkrijk bevestigd in de hand van Sálomo.