1 Koningen 16
1 Koningen 16
Het eerste boek Koningen
HSV

Profetie tegen het huis van Baësa

1Toen kwam het woord van de HEERE tot Jehu, de zoon van Hanani, met betrekking tot Baësa:

21 Kon. 14:7Omdat Ik u uit het stof verheven heb en u tot leider over Mijn volk Israël aangesteld heb, maar u in de weg van Jerobeam gegaan bent en Mijn volk Israël deed zondigen om Mij met hun zonden tot toorn te verwekken,

3zie, daarom ga Ik de nakomelingen van Baësa en de nakomelingen van zijn huis wegvagen. Ik zal uw huis 1 Kon. 15:29als het huis van Jerobeam, de zoon van Nebat, maken.

4Wie 1 Kon. 14:11; 15:29; 16:12van Baësa in de stad sterft, die zullen de honden opeten, en wie van hem in het veld sterft, die zullen de vogels in de lucht opeten.

5Het overige nu van de geschiedenis van Baësa, wat hij gedaan heeft en zijn macht, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken van de koningen van Israël?

6Baësa ging te ruste bij zijn vaderen en werd begraven in Tirza. Zijn zoon Ela werd koning in zijn plaats.

7En ook was het woord van de HEERE, door de dienst van de profeet Jehu, de zoon van Hanani, tot Baësa en tot zijn huis gekomen, en dat vanwege al het kwaad dat hij in de ogen van de HEERE gedaan had door Hem tot toorn te verwekken met het werk van zijn handen, omdat hij net als het huis van Jerobeam was, 1 Kon. 15:29maar ook omdat hij dat gedood had.

Ela koning van Israël

8In het zesentwintigste jaar van Asa, de koning van Juda, werd Ela, de zoon van Baësa, koning over Israël, in Tirza, en hij regeerde twee jaar.

9Zimri, zijn dienaar, bevelhebber over de helft van de strijdwagens, smeedde een samenzwering tegen hem, toen hij in Tirza was en zich in het huis van Arza, de hofmeester in Tirza, dronken aan het drinken was.

10Toen kwam 2 Kon. 9:31Zimri binnen, sloeg hem neer en doodde hem, in het zevenentwintigste jaar van Asa, de koning van Juda, en hij werd koning in zijn plaats.

11En het gebeurde, toen hij koning geworden was en op zijn troon was gaan zitten, dat hij heel het huis van Baësa doodde. Hij liet er geen man16:11 man - Letterlijk: wie tegen de wand plast. van overblijven, zelfs niet van zijn bloedverwanten en van zijn vrienden.

12Zimri vaagde dus het hele huis van Baësa weg, Vers 1,2 enz.overeenkomstig het woord van de HEERE, dat Hij over Baësa gesproken had, door de dienst van de profeet Jehu,

13vanwege alle zonden van Baësa, en de zonden van Ela, diens zoon, die zij begaan hadden, en die zij Israël hadden laten begaan, om de HEERE, de God van Israël, met hun nietige afgoden tot toorn te verwekken.

14Het overige nu van de geschiedenis van Ela, alles wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken van de koningen van Israël?

Zimri koning van Israël

15In het zevenentwintigste jaar van Asa, de koning van Juda, regeerde Zimri zeven dagen, in Tirza, terwijl het volk voor Gibbethon, dat aan de Filistijnen toebehoorde, gelegerd was.

16Het volk, dat daar gelegerd was, hoorde zeggen: Zimri heeft een samenzwering gesmeed en ook de koning gedood. Daarom maakte heel Israël op die dag in het legerkamp Omri, de bevelhebber van het leger, koning over Israël.

17Omri trok op, en heel Israël met hem, weg van Gibbethon, en zij belegerden Tirza.

18En het gebeurde, toen Zimri zag dat de stad ingenomen was, dat hij naar de burcht van het huis van de koning ging, en het huis van de koning boven zich met vuur verbrandde, zodat hij stierf,

19vanwege zijn zonden, die hij begaan had door te doen wat slecht was in de ogen van de HEERE, door te gaan in de weg van Jerobeam en zijn zonde, die hij begaan had door Israël te doen zondigen.

20Het overige nu van de geschiedenis van Zimri, en zijn samenzwering, die hij gesmeed had, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken van de koningen van Israël?

Omri koning van Israël

21Toen raakte het volk van Israël verdeeld in twee helften. De ene helft van het volk stond achter Tibni, de zoon van Ginath, om die koning te maken, en de andere helft stond achter Omri.

22Maar het volk dat achter Omri stond, was sterker dan het volk dat achter Tibni, de zoon van Ginath, stond. Toen stierf Tibni en werd Omri koning.

23In het eenendertigste jaar van Asa, de koning van Juda, werd Omri koning over Israël en regeerde twaalf jaar. In Tirza regeerde hij zes jaar.

24Hij kocht de berg Samaria van Semer voor twee talent16:24 Een talent is ongeveer 30 kilo. zilver. Hij bouwde een stad op de berg en gaf de stad die hij erop gebouwd had een naam overeenkomstig de naam van Semer, de eigenaar van de berg: Samaria.

25Omri deed wat slecht was in de ogen van de HEERE. Hij deed meer kwaad dan allen die er vóór hem geweest waren.

26Hij wandelde in heel de weg van Jerobeam, de zoon van Nebat, en in zijn zonde, waarmee hij Israël had doen zondigen om de HEERE, de God van Israël, tot toorn te verwekken met hun nietige afgoden.

27Het overige nu van de geschiedenis van Omri, wat hij deed, en zijn macht, die hij uitoefende, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken van de koningen van Israël?

28Omri ging te ruste bij zijn vaderen en werd begraven in Samaria, en zijn zoon Achab werd koning in zijn plaats.

Achab koning van Israël

29En Achab, de zoon van Omri, werd koning over Israël in het achtendertigste jaar van Asa, de koning van Juda. Achab, de zoon van Omri, regeerde over Israël, in Samaria, tweeëntwintig jaar.

30Achab, de zoon van Omri, deed wat slecht was in de ogen van de HEERE, meer dan allen die er vóór hem geweest waren.

31En het gebeurde (was het gering dat hij in de zonden van Jerobeam, de zoon van Nebat, ging?) dat hij ook nog Izebel tot vrouw nam, de dochter van Ethbaäl, de koning van de Sidoniërs, en dat hij de Baäl ging dienen en zich daarvoor neerboog.

32Hij richtte voor de Baäl een altaar op in het huis van de Baäl, dat hij in Samaria gebouwd had.

33Ook maakte Achab een gewijde paal, zodat Achab nog meer deed om de HEERE, de God van Israël, tot toorn te verwekken dan alle koningen van Israël die er vóór hem geweest waren.

34In zijn dagen bouwde Hiël uit Bethel Jericho weer op. Op zijn eerstgeboren zoon Abiram legde hij de fundamenten ervan, en op zijn jongste zoon Segub richtte hij de poorten ervan op, Joz. 6:26overeenkomstig het woord van de HEERE, dat Hij gesproken had door de dienst van Jozua, de zoon van Nun.

16

Profetie tegen het huis van Báësa

1Toen geschiedde het woord des HEEREN tot Jehu, den zoon van Hanáni, tegen Báësa, zeggende:

2Daarom, 1 Kon. 14:7.dat Ik u uit het stof verheven, en u tot een voorganger over Mijn volk Israël gesteld heb, en gij gewandeld hebt in den weg van Jeróbeam, en Mijn volk Israël hebt doen zondigen, Mij tot toorn verwekkende door hun zonden;

3Zie, zo zal Ik de nakomelingen van Báësa, en de nakomelingen van zijn huis wegdoen; en Ik zal uw huis maken, 1 Kon. 15:29.gelijk het huis van Jeróbeam, den zoon van Nebat.

4Die 1 Kon. 14:11. 15:29. 16:12.van Báësa in de stad sterft, zullen de honden eten, en die van hem in het veld sterft, zullen de vogelen des hemels eten.

5Het overige nu der geschiedenissen van Báësa, en wat hij gedaan heeft, en zijn macht, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?

6En Báësa ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven te Thirza; en zijn zoon Ela regeerde in zijn plaats.

7Alzo geschiedde ook het woord des HEEREN, door den dienst van den profeet Jehu, den zoon van Hanáni, tegen Báësa en tegen zijn huis; en dat om al het kwaad, dat hij gedaan had in de ogen des HEEREN, Hem tot toorn verwekkende door het werk zijner handen, omdat hij was gelijk het huis van Jeróbeam, 1 Kon. 15:29.en omdat hij hetzelve verslagen had.

Ela koning van Israël

8In het zes en twintigste jaar van Asa, den koning van Juda, werd Ela, de zoon van Báësa, koning over Israël, te Thirza, en regeerde twee jaren.

9En Zimri, zijn knecht, overste van de helft der wagenen, maakte een verbintenis tegen hem, als hij te Thirza was, zich dronken drinkende in het huis van Arza, den hofmeester te Thirza;

10Zo kwam 2 Kon. 9:31.Zimri in, en sloeg hem, en doodde hem, in het zeven en twintigste jaar van Asa, den koning van Juda; en hij werd koning in zijn plaats.

11En het geschiedde, als hij regeerde, als hij op zijn troon zat, dat hij het ganse huis van Báësa sloeg; hij liet hem niet over die mannelijk was, noch zijn bloedverwanten, noch zijn vrienden.

12Alzo verdelgde Zimri het ganse huis van Báësa, Vers 1, 2.naar het woord des HEEREN, dat Hij over Báësa gesproken had, door den dienst van den profeet Jehu;

13Om al de zonden van Báësa, en de zonden van Ela, zijn zoon, waarmede zij gezondigd hadden, en waarmede zij Israël hadden doen zondigen, tot toorn verwekkende den HEERE, den God Israëls, door hun ijdelheden.

14Het overige nu der geschiedenissen van Ela, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?

Zimri koning van Israël

15In het zeven en twintigste jaar van Asa, den koning van Juda, regeerde Zimri zeven dagen te Thirza; en het volk had zich gelegerd tegen Gíbbethon, dat der Filistijnen is.

16Het volk nu, dat zich gelegerd had, hoorde zeggen: Zimri heeft een verbintenis gemaakt, ja, heeft ook den koning verslagen; daarom maakte het ganse Israël ten zelfden dage Omri, den krijgsoverste, koning over Israël, in het leger.

17En Omri toog op, en gans Israël met hem van Gíbbethon, en belegerde Thirza.

18En het geschiedde, als Zimri zag, dat de stad ingenomen was, dat hij ging in het paleis van het huis des konings, en verbrandde boven zich het huis des konings met vuur, en stierf;

19Om zijn zonden, die hij gezondigd had, doende wat kwaad was in de ogen des HEEREN, wandelende in den weg van Jeróbeam, en in zijn zonde, die hij gedaan had, doende Israël zondigen.

20Het overige nu der geschiedenissen van Zimri, en zijn verbintenis, die hij gemaakt heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?

21Toen werd het volk van Israël verdeeld in twee helften; de helft des volks volgde Tibni, den zoon van Ginath, om hem koning te maken; en de helft volgde Omri.

22Maar het volk, dat Omri volgde, was sterker dan het volk, dat Tibni, den zoon van Ginath, volgde; en Tibni stierf, en Omri regeerde.

Omri koning van Israël

23In het een en dertigste jaar van Asa, den koning van Juda, werd Omri koning over Israël, en regeerde twaalf jaren; te Thirza regeerde hij zes jaren.

24En hij kocht den berg Samaria van Semer, voor twee talenten zilvers, en bebouwde den berg; en noemde den naam der stad, die hij bouwde, naar den naam van Semer, den heer des bergs, Samaria.

25En Omri deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN; ja, hij deed erger dan allen, die vóór hem geweest waren.

26En hij wandelde in alle wegen van Jeróbeam, den zoon van Nebat, en in zijn zonde, waarmede hij Israël had doen zondigen, verwekkende den HEERE, den God Israëls, tot toorn, door hun ijdelheden.

27Het overige nu der geschiedenissen van Omri, wat hij gedaan heeft, en zijn macht die hij gepleegd heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?

28En Omri ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven te Samaria; en zijn zoon Achab regeerde in zijn plaats.

Achab koning van Israël

29En Achab, de zoon van Omri, werd koning over Israël, in het acht en dertigste jaar van Asa, den koning van Juda; en Achab, de zoon van Omri, regeerde over Israël, te Samaria, twee en twintig jaren.

30En Achab, den zoon van Omri, deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, meer dan allen, die vóór hem geweest waren.

31En het geschiedde (was het een lichte zaak, dat hij wandelde in de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat?), dat hij nog ter vrouwe nam Izébel, de dochter van Eth-Baäl, den koning der Sidoniërs, en heenging, en diende Baäl, en boog zich voor hem.

32En hij richtte voor Baäl een altaar op, in het huis van Baäl, hetwelk hij te Samaria gebouwd had.

33Ook maakte Achab een bos, zodat Achab nog meer deed, om den HEERE, den God Israëls, tot toorn te verwekken, dan alle koningen van Israël, die vóór hem geweest waren.

34In zijn dagen bouwde Hiël, de Betheliet, Jericho; op Abíram, zijn eerstgeborenen zoon, heeft hij haar gegrondvest, en op Segub, zijn jongsten zoon, heeft hij haar poorten gesteld; Joz. 6:26.naar het woord des HEEREN, dat Hij door den dienst van Jozua, den zoon van Nun, gesproken had.