1 Koningen 8
Het eerste boek Koningen

HSV

De overkomst van de ark

1Toen 2 Kron. 5:2riep Salomo de oudsten van Israël bijeen en alle hoofden van de stammen, de leiders van de families onder de Israëlieten, bij koning Salomo in Jeruzalem, om de ark van het verbond van de HEERE over te brengen 2 Sam. 5:9; 6:12,17uit de stad van David, dat is Sion.

2Alle mannen van Israël kwamen bij koning Salomo bijeen voor het feest in de maand Ethanim, dat is de zevende maand.

3Alle oudsten van Israël kwamen, en de priesters namen de ark op

4en zij brachten de ark van de HEERE en de tent van ontmoeting over met alle heilige voorwerpen die in de tent waren. De priesters en de Levieten brachten ze over.

5Koning Salomo nu en de hele gemeenschap van Israël, die zich bij hem had verzameld, stonden gezamenlijk8:5 gezamenlijk - Letterlijk: met hem. vóór de ark. Zij offerden schapen en runderen, die vanwege hun grote hoeveelheid niet geschat of geteld konden worden.

6Zo brachten de priesters de ark van het verbond van de HEERE op zijn plaats, tot in het binnenste heiligdom van het huis, tot in het heilige der heiligen, tot onder de vleugels van de cherubs.

7Want de cherubs spreidden beide vleugels uit over de plaats van de ark: de cherubs bedekten de ark en zijn draagbomen vanboven.

8Daarna schoven zij de draagbomen verder uit, zodat de uiteinden van de draagbomen wel zichtbaar waren vanuit het heiligdom vóór het binnenste heiligdom, maar buiten niet zichtbaar waren. Zij zijn daar tot op deze dag.

9Er was niets in de ark dan alleen de twee stenen tafelen, die Mozes bij de Horeb daarin gelegd had, Ex. 34:27toen de HEERE een verbond gesloten had met de Israëlieten, toen zij uit het land Egypte waren vertrokken.

10En het gebeurde, toen de priesters uit het heiligdom gingen, dat de wolk het huis van de HEERE vervulde.

11Ex. 40:34,35; 2 Kron. 7:2Vanwege de wolk konden de priesters niet blijven staan om dienst te doen, want de heerlijkheid van de HEERE had het huis van de HEERE vervuld.

Salomo bij de inwijding van de tempel

12Toen zei Salomo: Ex. 20:21; Lev. 16:2; Deut. 4:11; 5:22; 2 Kron. 6:1De HEERE heeft gezegd in een donkere wolk te zullen wonen.

13Ik heb immers een huis gebouwd als woning voor U, een vaste woonplaats voor U, in alle eeuwigheid.8:13 in alle eeuwigheid - Letterlijk: eeuwigheden.

14Daarna keerde de koning zich om en zegende heel de gemeente van Israël, terwijl heel de gemeente van Israël stond.

15Hij zei: Geloofd zij de HEERE, de God van Israël, Die met Zijn mond tot mijn vader David gesproken heeft, en dat met Zijn hand heeft vervuld, toen Hij zei:

162 Sam. 7:6; 2 Kron. 6:5Vanaf de dag dat Ik Mijn volk Israël uit Egypte heb geleid, heb Ik uit alle stammen van Israël geen stad verkozen om er een huis te bouwen, zodat Mijn Naam daar zou zijn, maar Ik heb David verkozen om koning te zijn over Mijn volk Israël.

172 Sam. 7:2; 1 Kron. 17:1; 2 Kron. 6:7Het was in het hart van mijn vader David om een huis te bouwen voor de Naam van de HEERE, de God van Israël.

18Maar de HEERE zei tegen mijn vader David: Dat het in uw hart was om voor Mijn Naam een huis te bouwen, daar hebt u goed aan gedaan, dat dit in uw hart was.

19U echter zult dat huis niet bouwen, maar uw zoon, die uit uw lichaam8:19 uit uw lichaam - Letterlijk: uit uw lendenen. zal voortkomen, die zal voor Mijn Naam dat huis bouwen.

20Zo heeft de HEERE Zijn woord dat Hij gesproken had, gestand gedaan, want ik ben in de plaats van mijn vader David opgestaan, en ik heb op de troon van Israël plaatsgenomen, zoals de HEERE gesproken heeft, en ik heb voor de Naam van de HEERE, de God van Israël, dit huis gebouwd.In de SV vinden we hier woord “bevestigen”. In de HSV is dit vervangen door “gestand doen”. In het tegenwoordige Nederlands heeft “een woord bevestigen” de strekking van “instemmen met” of “met ‘ja’ beantwoorden”. De oorspronkelijke Hebreeuwse uitdrukking is echter een stuk sterker. Het gaat hier niet maar om instemming met een woord, maar om concreet een woord na te komen. Met andere woorden: je woord houden, je woord gestand doen. “Gestand doen” is in dit verband misschien iets minder voorkomend in onze spreektaal, maar beslist niet ouderwets. Een mooie bijkomstigheid is dat “een woord gestand doen” dicht op de Hebreeuwse tekstvorm zit. Heel letterlijk vertaald staat er iets als een woord (of een zaak) doen (op)staan.

21Ik heb daar een plaats toegewezen voor de ark, waarin het verbond van de HEERE ligt dat Hij met onze vaderen sloot, toen Hij hen uit het land Egypte leidde.

Het gebed van Salomo

222 Kron. 6:12Toen ging Salomo voor het altaar van de HEERE staan, tegenover heel de gemeente van Israël, en hij spreidde zijn handen uit naar de hemel

23en zei: HEERE, God van Israël, er is geen God zoals U, boven in de hemel of beneden op de aarde, Die het verbond en de goedertierenheid houdt tegenover Uw dienaren, die met heel hun hart wandelen voor Uw aangezicht,

24Die Zich tegenover Uw dienaar, mijn vader David, gehouden hebt aan wat U tot hem had gesproken. Want met Uw mond sprak U, en dat hebt U met Uw hand vervuld, zoals het op deze dag is.

25En nu HEERE, God van Israël, houd U tegenover mijn vader David, Uw dienaar, aan wat U tot hem gesproken hebt: 2 Sam. 7:12,16; 1 Kon. 2:4; Ps. 132:12Het zal u voor Mijn aangezicht niet aan een man ontbreken8:25 Het zal … ontbreken - Letterlijk: Geen man zal u van voor Mijn aangezicht afgesneden worden. die op de troon van Israël zal zitten, tenminste, wanneer uw zonen op hun weg letten door voor Mijn aangezicht te wandelen, zoals u voor Mijn aangezicht gewandeld hebt.

26Nu dan, God van Israël, laat toch Uw woorden, die U tot Uw dienaar, mijn vader David, sprak, bewaarheid worden.

272 Kron. 2:6; Jes. 66:1; Jer. 23:24; Hand. 7:49Maar zou God werkelijk op de aarde wonen? Zie, de hemel, ja, de allerhoogste hemel,8:27 de allerhoogste hemel - Letterlijk: de hemel der hemelen. kan U niet bevatten, hoeveel te min dit huis dat ik gebouwd heb!

28Schenk dan aandacht aan het gebed van Uw dienaar en aan zijn smeekbede, HEERE, mijn God, door te luisteren naar het roepen en naar het gebed dat Uw dienaar heden voor Uw aangezicht bidt.

29Laten Uw ogen open zijn, nacht en dag, over dit huis, over deze plaats, waarvan U hebt Deut. 12:11gezegd: Mijn Naam zal daar zijn, om te luisteren naar het gebed dat Uw dienaar op deze plaats zal bidden.

30Luister dan naar de smeekbede van Uw dienaar en Uw volk Israël, die zij op deze plaats zullen bidden. En U, luister in Uw woonplaats, in de hemel, ja luister, en vergeef.

31Wanneer iemand tegen zijn naaste zondigt en deze hem een eed oplegt, zodat hij een vervloeking over zichzelf afroept, en deze eed voor Uw altaar in dit huis komt,

32luistert Ú dan in de hemel, grijp in, en spreek recht over Uw dienaren, door de schuldige schuldig te verklaren en zijn weg op zijn eigen hoofd te doen neerkomen, door de rechtvaardige rechtvaardig te verklaren, en hem overeenkomstig zijn gerechtigheid te vergelden.

33Wanneer Uw volk Israël door de vijand wordt verslagen, omdat zij tegen U hebben gezondigd, en zij zich tot U bekeren, Uw Naam belijden en tot U in dit huis zullen bidden en smeken,

34luistert Ú dan in de hemel, en vergeef de zonde van Uw volk Israël, en breng hen terug naar het land dat U aan hun vaderen gegeven hebt.

35Als de hemel gesloten is en er geen regen komt, omdat zij tegen U gezondigd hebben, en zij op deze plaats bidden, Uw Naam belijden en zich van hun zonde bekeren, omdat U hen vernederde,

36luistert Ú dan in de hemel en vergeef de zonde van Uw dienaren en van Uw volk Israël, want U leert hun de goede weg waarop zij moeten gaan, en geef regen op Uw land, dat U aan Uw volk als erfelijk bezit hebt gegeven.

37Als er honger in het land is, als er pest is, als er korenbrand, meeldauw, veldsprinkhanen en zwermsprinkhanen komen, als zijn vijand hem benauwt in het land met zijn steden,8:37 het land met zijn steden - Letterlijk: het land van zijn poorten; zie ook vers 40. als er enige plaag of enige ziekte komt,

38elk gebed, elke smeekbede die er zal zijn van ieder mens uit heel Uw volk Israël, als eenieder de plaag van zijn hart erkent en naar dit huis zijn handen uitstrekt,

39luistert Ú dan in de hemel, Uw vaste woonplaats, vergeef, en grijp in, en geef eenieder naar al zijn wegen, U, Die zijn hart kent. U alleen kent immers het hart van alle mensenkinderen,

40opdat zij U vrezen alle dagen dat zij leven op de grond die U onze vaderen gegeven hebt.

41Zelfs ook wat de vreemdeling betreft, die niet tot Uw volk Israël behoort, maar uit een ver land komt omwille van Uw Naam

42– want zij zullen horen van Uw grote Naam, van Uw sterke hand en van Uw uitgestrekte arm – wanneer hij komt en naar dit huis zijn gebed richt,

43luistert Ú dan in de hemel, Uw vaste woonplaats, en doe overeenkomstig alles wat de vreemdeling tot U roepen zal, opdat alle volken van de aarde Uw Naam kennen en U vrezen, zoals Uw volk Israël, en erkennen dat Uw Naam is uitgeroepen over dit huis dat ik gebouwd heb.

44Wanneer Uw volk uittrekt ten strijde tegen zijn vijand, op de weg waarheen U hen zendt, en zij bidden tot de HEERE, in de richting van deze stad, die U verkozen hebt, en van het huis dat ik voor Uw Naam heb gebouwd,

45luistert U dan in de hemel naar hun gebed en hun smeekbede, en verschaf hun recht.

46Wanneer zij tegen U hebben gezondigd – 2 Kron. 6:36; Spr. 20:9; Pred. 7:20; 1 Joh. 1:8,10er is immers geen mens die niet zondigt – en U toornig op hen bent, en hen overlevert aan de vijand, zodat zij die hen gevangengenomen hebben, hen als gevangenen wegvoeren naar het land van de vijand, ver weg of dichtbij,

47en zij het in het land waarheen zij als gevangenen werden weggevoerd, ter harte nemen, zich bekeren en tot U smeken in het land van hen die hen gevangengenomen hebben, door te zeggen: Wij hebben gezondigd en ons misdragen, wij hebben goddeloos gehandeld,

48en als zij zich in het land van hun vijanden die hen als gevangenen weggevoerd hebben, tot U bekeren met heel hun hart en met heel hun ziel, en tot U bidden in de richting van hun land, dat U aan hun vaderen gegeven hebt, en van de stad die U verkozen hebt, en van het huis dat ik voor Uw Naam gebouwd heb,

49luistert U dan in de hemel, Uw vaste woonplaats, naar hun gebed en hun smeekbede en verschaf hun recht.

50Vergeef Uw volk datgene waarmee zij tegen U zondigden, en al hun overtredingen waarmee zij tegen U overtraden, en geef hun ontferming bij hen die hen als gevangenen wegvoerden, zodat die zich over hen ontfermen.

51Want zij zijn Uw volk en Uw eigendom, door U uit Egypte geleid, uit het midden van de ijzeroven.

52Laten Uw ogen dan open zijn voor de smeekbede van Uw dienaar en voor de smeekbede van Uw volk Israël, door naar hen te luisteren bij al hun roepen tot U,

53want Ú hebt hen voor Uzelf als Uw eigendom afgezonderd uit alle volken van de aarde, Ex. 19:5; Deut. 4:20; 7:6; 9:26,29; 14:2zoals U gesproken hebt door de dienst van Mozes,8:53 de dienst van Mozes - Letterlijk: de hand van Mozes; zie ook vers 56. Uw dienaar, toen U onze vaderen uit Egypte leidde, Heere HEERE!

Salomo zegent het volk

54Het gebeurde nu, toen Salomo geëindigd had heel dit gebed en deze smeekbede tot de HEERE te bidden, dat hij van voor het altaar van de HEERE uit zijn geknielde houding8:54 uit zijn geknielde houding - Letterlijk: van het knielen op zijn knieën. opstond en zijn handen uitspreidde naar de hemel.

55Zo stond hij daar en zegende heel de gemeente van Israël en zei met luide stem:

56Geloofd zij de HEERE, Die Zijn volk Israël rust gegeven heeft, overeenkomstig alles wat Hij gesproken heeft! Joz. 21:45Niet één woord is onvervuld gebleven8:56 onvervuld gebleven - Letterlijk: gevallen. van al Zijn goede woorden, die Hij gesproken heeft door de dienst van Mozes, Zijn dienaar.

57Moge de HEERE, onze God, met ons zijn, zoals Hij met onze vaderen is geweest. Moge Hij ons niet verlaten en ons niet in de steek laten,

58door ons hart voor Zich te winnen, zodat wij in al Zijn wegen gaan en Zijn geboden, Zijn verordeningen en Zijn bepalingen, die Hij onze vaderen geboden heeft, in acht nemen.

59Laten deze woorden van mij, waarmee ik voor het aangezicht van de HEERE gesmeekt heb, dag en nacht dicht bij de HEERE, onze God, zijn, zodat Hij recht verschaft aan Zijn dienaar en aan Zijn volk Israël,8:59 recht verschaft … Israël - Letterlijk: het recht van Zijn dienaar en het recht van Zijn volk Israël doet. zoals elke dag vereist,8:59 zoals … vereist - Letterlijk: de zaak van een dag op zijn dag.

60opdat alle volken van de aarde weten: Deut. 4:35,39de HEERE, Hij is God en niemand anders.

61Laat uw hart volkomen met de HEERE, onze God, zijn, door te wandelen overeenkomstig Zijn verordeningen en Zijn geboden in acht te nemen, zoals op deze dag.

62De koning nu, en heel Israël met hem, bracht offers voor het aangezicht van de HEERE.

632 Kron. 7:5 enz.Salomo bracht een dankoffer dat hij aan de HEERE offerde: tweeëntwintigduizend runderen en honderdtwintigduizend schapen. Zo wijdden de koning en alle Israëlieten het huis van de HEERE in.

64Op die dag heiligde de koning het midden van de voorhof, die vóór het huis van de HEERE ligt, omdat hij daar het brandoffer en het graanoffer had bereid met het vet van de dankoffers, want het koperen altaar, dat voor het aangezicht van de HEERE stond, 2 Kron. 7:7was te klein om de brandoffers, de graanoffers en het vet van de dankoffers te bevatten.

65In die tijd hield Salomo ook het feest, en heel Israël met hem, een grote menigte, vanaf Lebo-Hamath tot de Beek van Egypte, voor het aangezicht van de HEERE, onze God, zeven dagen en nog eens zeven dagen: veertien dagen.

66Op de achtste dag liet hij het volk gaan en zij zegenden de koning. Daarna gingen zij naar hun tenten, blij en welgemoed over al het goede dat de HEERE aan Zijn dienaar David, en aan Zijn volk Israël, had gedaan.

8

Inwijding van den tempel

1Toen 2 Kron. 5:2.vergaderde Sálomo de oudsten van Israël, en al de hoofden der stammen, de oversten der vaderen, onder de kinderen Israëls, tot den koning Sálomo te Jeruzalem, om de ark des verbonds des HEEREN op te brengen 2 Sam. 5:9. 6:12, 17.uit de stad Davids, dewelke is Sion.

2En alle mannen van Israël verzamelden zich tot den koning Sálomo, in de maand Ethanim op het feest; die is de zevende maand.

3En al de oudsten van Israël kwamen; en de priesters namen de ark op.

4En zij brachten de ark des HEEREN en de tent der samenkomst opwaarts mitsgaders al de heilige vaten, die in de tent waren; en de priesters en de Levieten brachten dezelve opwaarts.

5De koning Sálomo nu en de ganse vergadering van Israël, die bij hem vergaderd waren, waren met hem voor de ark, offerende schapen en runderen, die vanwege de menigte niet konden geteld, noch gerekend worden.

6Alzo brachten de priesteren de ark des verbonds des HEEREN tot haar plaats, tot de aanspraakplaats van het huis, tot het heilige der heiligen, tot onder de vleugelen der cherubim.

7Want de cherubim spreidden beide vleugelen over de plaats der ark; en de cherubim overdekten de ark en haar handbomen van boven.

8Daarna schoven zij de handbomen verder uit, dat de hoofden der handbomen gezien werden uit het heiligdom voor aan de aanspraakplaats, maar buiten niet gezien werden; en zij zijn aldaar tot op dezen dag.

9Er was niets in de ark, dan alleen de twee stenen tafelen, die Mozes bij Horeb daarin gelegd had, Ex. 34:27.als de HEERE een verbond maakte met de kinderen Israëls, toen zij uit Egypteland uitgetogen waren.

10En het geschiedde, als de priesters uit het heilige uitgingen, dat een wolk het huis des HEEREN vervulde.

11Ex. 40:34, 35. 2 Kron. 7:2.En de priesters konden niet staan om te dienen, vanwege de wolk; want de heerlijkheid des HEEREN had het huis des HEEREN vervuld.

Sálomo bij de inwijding van den tempel

12Toen zeide Sálomo: Ex. 20:21. Lev. 16:2. Deut. 4:11. 5:22. 2 Kron. 6:1.De HEERE heeft gezegd, dat Hij in donkerheid zou wonen.

13Ik heb immers een huis gebouwd, U ter woonstede, een vaste plaats tot Uw eeuwige woning.

14Daarna wendde de koning zijn aangezicht om, en zegende de ganse gemeente van Israël; en de ganse gemeente van Israël stond.

15En hij zeide: Geloofd zij de HEERE, de God Israëls, Die met Zijn mond tot mijn vader David gesproken heeft, en heeft het met Zijn hand vervuld, zeggende:

162 Sam. 7:6. 2 Kron. 6:5.Van dien dag af, dat Ik Mijn volk Israël uit Egypteland uitgevoerd heb, heb Ik geen stad verkoren uit alle stammen van Israël, om een huis te bouwen, dat Mijn Naam daar zou wezen; maar Ik heb David verkoren, dat hij over Mijn volk Israël wezen zou.

172 Sam. 7:2. 1 Kron. 17:1. 2 Kron. 6:7.Het was ook in het hart van mijn vader David, een huis den Naam van den HEERE, den God Israëls, te bouwen.

18Maar de HEERE zeide tot David, mijn vader: Dewijl dat in uw hart geweest is Mijn Naam een huis te bouwen, gij hebt welgedaan, dat het in uw hart geweest is.

19Evenwel gij zult dat huis niet bouwen; maar uw zoon, die uit uw lendenen voortkomen zal, die zal Mijn Naam dat huis bouwen.

20Zo heeft de HEERE bevestigd Zijn woord, dat Hij gesproken had; want ik ben opgestaan in de plaats van mijn vader David, en ik zit op den troon van Israël, gelijk als de HEERE gesproken heeft; en ik heb een huis gebouwd den Naam des HEEREN, des Gods van Israël.

21En ik heb daar een plaats beschikt voor de ark, waarin het verbond des HEEREN is, hetwelk Hij met onze vaderen maakte, als Hij hen uit Egypteland uitvoerde.

222 Kron. 6:12.En Sálomo stond voor het altaar des HEEREN, tegenover de ganse gemeente van Israël, en breidde zijn handen uit naar den hemel;

23En hij zeide: HEERE, God van Israël, er is geen God, gelijk Gij, boven in den hemel, noch beneden op de aarde, houdende het verbond en de weldadigheid aan Uw knechten, die voor Uw aangezicht met hun ganse hart wandelen;

24Die Uw knecht, mijn vader David, gehouden hebt, wat Gij tot hem gesproken hadt; want met Uw mond hebt Gij gesproken, en met Uw hand vervuld, gelijk het te dezen dage is.

25En nu HEERE, God van Israël, houd Uw knecht, mijn vader David, wat Gij tot hem gesproken hebt, zeggende: 2 Sam. 7:12, 16. 1 Kon. 2:4. Ps. 132:12.Geen man zal u van voor Mijn aangezicht afgesneden worden, die op den troon van Israël zitte; alleenlijk zo uw zonen hun weg bewaren, om te wandelen voor Mijn aangezicht, gelijk als gij gewandeld hebt voor Mijn aangezicht.

26Nu dan, o God van Israël, laat toch Uw woord waar worden, hetwelk Gij gesproken hebt tot Uw knecht, mijn vader David.

272 Kron. 2:6. Jes. 66:1. Jer. 23:24. Hand. 7:49.Maar waarlijk, zou God op de aarde wonen? Zie, de hemelen, ja, de hemel der hemelen zouden U niet begrijpen, hoeveel te min dit huis, dat ik gebouwd heb!

28Wend U dan nog tot het gebed van Uw knecht, en tot zijn smeking, o HEERE, mijn God, om te horen naar het geroep en naar het gebed, dat Uw knecht heden voor Uw aangezicht bidt.

29Dat Uw ogen open zijn, nacht en dag, over dit huis, over deze plaats, van dewelke Gij Deut. 12:11.gezegd hebt: Mijn Naam zal daar zijn; om te horen naar het gebed, hetwelk Uw knecht bidden zal in deze plaats.

30Hoor dan naar de smeking van Uw knecht, en van Uw volk Israël, die in deze plaats zullen bidden; en Gij, hoor in de plaats Uwer woning, in den hemel, ja, hoor, en vergeef.

31Wanneer iemand tegen zijn naaste zal gezondigd hebben, en hij hem een eed des vloeks opgelegd zal hebben, om zichzelven te vervloeken; en de eed des vloeks voor Uw altaar in dit huis komen zal;

32Hoor Gij dan in den hemel, en doe, en richt Uw knechten, veroordelende den ongerechtige, gevende zijn weg op zijn hoofd, en rechtvaardigende den gerechtige, gevende hem naar zijn gerechtigheid.

33Wanneer Uw volk Israël zal geslagen worden voor het aangezicht des vijands, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en zich tot U bekeren, en Uw Naam belijden, en tot U in dit huis bidden en smeken zullen;

34Hoor Gij dan in den hemel, en vergeef de zonde van Uw volk Israël, en breng hen weder in het land, dat Gij hun vaderen gegeven hebt.

35Als de hemel zal gesloten zijn, dat er geen regen is, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben; en zij in deze plaats bidden, en Uw Naam belijden, en van hun zonde zich bekeren zullen, als Gij hen geplaagd zult hebben;

36Hoor Gij dan in den hemel, en vergeef de zonde van Uw knechten en van Uw volk Israël, als Gij hun zult geleerd hebben den goeden weg in denwelken zij wandelen zullen; en geef regen op Uw land, dat Gij Uw volk tot een erfenis gegeven hebt.

37Als er honger in het land wezen zal, als er pest wezen zal, als er brandkoren, honigdauw, sprinkhanen, kevers wezen zullen, als zijn vijand in het land zijner poorten hem belegeren zal, of enige plage, of enige krankheid wezen zal;

38Alle gebed, alle smeking, die van enig mens, van al Uw volk Israël, geschieden zal; als zij erkennen, een ieder de plage zijns harten, en een ieder zijn handen in dit huis uitbreiden zal;

39Hoor Gij dan in den hemel, de vaste plaats Uwer woning, en vergeef, en doe, en geef een iegelijk naar al zijn wegen, gelijk Gij zijn hart kent; want Gij alleen kent het hart van alle kinderen der mensen;

40Opdat zij U vrezen al de dagen, die zij leven zullen in het land, dat Gij onzen vaderen gegeven hebt.

41Zelfs ook aangaande den vreemde, die van Uw volk Israël niet zal zijn, maar uit verren lande om Uws Naams wil komen zal;

42(Want zij zullen horen van Uw groten Naam, en van Uw sterke hand, en van Uw uitgestrekten arm) als hij komen en bidden zal in dit huis;

43Hoor Gij in den hemel, de vaste plaats Uwer woning, en doe naar alles, waarom die vreemde tot U roepen zal; opdat alle volken der aarde Uw Naam kennen, om U te vrezen, gelijk Uw volk Israël, en om te weten, dat Uw Naam genoemd wordt over dit huis, hetwelk ik gebouwd heb.

44Wanneer Uw volk in den krijg tegen zijn vijand uittrekken zal door den weg, dien Gij hen henen zenden zult, en zullen tot den HEERE bidden naar den weg dezer stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, hetwelk ik Uw Naam gebouwd heb;

45Hoor dan in den hemel hun gebed en hun smeking, en voer hun recht uit.

46Wanneer zij gezondigd zullen hebben tegen U 2 Kron. 6:36. Spr. 20:9. Pred. 7:20. 1 Joh. 1:8, 10.(want geen mens is er, die niet zondigt), en Gij tegen hen vertoornd zult zijn, en hen leveren zult voor het aangezicht des vijands, dat degenen, die hen gevangen hebben, hen gevankelijk wegvoeren in des vijands land, dat verre of nabij is.

47En zij in het land, waar zij gevankelijk weggevoerd zijn, weder aan hun hart brengen zullen, dat zij zich bekeren, en tot U smeken in het land dergenen, die ze gevankelijk weggevoerd hebben, zeggende: Wij hebben gezondigd, en verkeerdelijk gedaan, wij hebben goddelooslijk gehandeld;

48En zij zich tot U bekeren, met hun ganse hart, en met hun ganse ziel, in het land hunner vijanden, die hen gevankelijk weggevoerd zullen hebben; en tot U bidden zullen naar den weg van hun land (hetwelk Gij hun vaderen gegeven hebt), naar deze stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, dat ik Uw Naam gebouwd heb;

49Hoor dan in den hemel, de vaste plaats Uwer woning, hun gebed en hun smeking en voer hun recht uit;

50En vergeef aan Uw volk, dat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en al hun overtredingen, waarmede zij tegen U zullen overtreden hebben; en geef hun barmhartigheid voor het aangezicht dergenen, die ze gevangen houden, opdat zij zich hunner ontfermen;

51Want zij zijn Uw volk en Uw erfdeel, die Gij uitgevoerd hebt uit Egypteland, uit het midden des ijzeren ovens;

52Opdat Uw ogen open zijn tot de smeking van Uw knecht en tot de smeking van Uw volk Israël, om naar hen te horen, in al hun roepen tot U.

53Want Gij hebt hen U tot een erfdeel afgezonderd, uit alle volken der aarde; Ex. 19:5. Deut. 4:20. 7:6. 9:26, 29. 14:2.gelijk als Gij gesproken hebt door den dienst van Mozes, Uw knecht, als Gij onze vaderen uit Egypte uitvoerdet, Heere HEERE!

Sálomo zegent het volk

54Het geschiedde nu, als Sálomo voleind had dit ganse gebed, en deze smeking tot den HEERE te bidden, dat hij van voor het altaar des HEEREN opstond, van het knielen op zijn knieën, met zijn handen uitgebreid naar den hemel;

55Zo stond hij, en zegende de ganse gemeente van Israël, zeggende met luider stem:

56Geloofd zij de HEERE, Die aan Zijn volk Israël rust gegeven heeft, naar alles, wat Hij gesproken heeft! Joz. 21:45.Niet één enig woord is er gevallen van al Zijn goede woorden, die Hij gesproken heeft door den dienst van Mozes, Zijn knecht.

57De HEERE, onze God, zij met ons, gelijk als Hij geweest is met onze vaderen; Hij verlate ons niet, en begeve ons niet;

58Neigende tot Zich ons hart, om in al Zijn wegen te wandelen, en om te houden Zijn geboden, en Zijn inzettingen, en Zijn rechten, dewelke Hij onzen vaderen geboden heeft.

59En dat deze mijn woorden, waarmede ik voor den HEERE gesmeekt heb, mogen nabij zijn voor den HEERE, onzen God, dag en nacht; opdat Hij het recht van Zijn knecht uitvoere, en het recht van Zijn volk Israël, elkeen dagelijks op zijn dag.

60Opdat alle volken der aarde weten, Deut. 4:35, 39.dat de HEERE die God is, niemand meer;

61En ulieder hart volkomen zij met den HEERE, onzen God, om te wandelen in Zijn inzettingen, en Zijn geboden te houden, gelijk te dezen dage.

62En de koning, en gans Israël met hem, offerden slachtofferen voor het aangezicht des HEEREN.

63En 2 Kron. 7:5 enz.Sálomo offerde ten dankoffer, dat hij den HEERE offerde, twee en twintig duizend runderen, en honderd en twintig duizend schapen. Alzo hebben zij het huis des HEEREN ingewijd, de koning en al de kinderen Israëls.

64Ten zelfden dage heiligde de koning het middelste des voorhofs, dat voor het huis des HEEREN was, omdat hij aldaar het brandoffer en het spijsoffer bereid had, mitsgaders het vet der dankofferen; want het koperen altaar, dat voor het aangezicht des HEEREN was, 2 Kron. 7:7.was te klein, om de brandofferen, en de spijsofferen, en het vet der dankofferen te vatten.

65Terzelfder tijd ook hield Sálomo het feest, en gans Israël met hem, een grote gemeente, van den ingang af van Hamath tot de rivier van Egypte, voor het aangezicht des HEEREN, onzes Gods, zeven dagen en zeven dagen, zijnde veertien dagen.

66Op den achtsten dag liet hij het volk gaan, en zij zegenden den koning; daarna gingen zij naar hun tenten, blijde en goedsmoeds over al het goede, dat de HEERE aan David, Zijn knecht, en aan Israël, Zijn volk, gedaan had.