De nakomelingen van Issaschar
1De zonen van Gen. 46:13; Num. 26:23Issaschar waren Tola, Pua, Jasib en Simron: vier zonen.
2De zonen van Tola waren Uzzi, Refaja, Jeriël, Jachmai, Jibsam en Semuel. Zij waren familiehoofden van Tola en strijdbare helden onder hun afstammelingen. Hun aantal was in de dagen van David tweeëntwintigduizend zeshonderd.
3De zoon van Uzzi was Jizrahja; en de zonen van Jizrahja waren Michaël, Obadja, Joël en Jissia. Zij waren alle vijf familiehoofden.
4Onder hen waren, ingedeeld naar hun afstammelingen en hun families, zesendertigduizend man aan gevechtstroepen, want zij hadden veel vrouwen en zonen.
5Hun broeders, uit alle geslachten van Issaschar, strijdbare helden, telden zevenentachtigduizend man, allen in de geslachtsregisters ingeschreven.
De nakomelingen van Benjamin
6Gen. 46:21; Num. 26:38; 1 Kron. 8:1De zonen van Benjamin waren Bela, Becher en Jediaël: drie zonen.
7De zonen van Bela waren Ezbon, Uzzi, Uzziël, Jerimoth en Iri; vijf familiehoofden, strijdbare helden, in de geslachtsregisters ingeschreven, tweeëntwintigduizend vierendertig man.
8De zonen van Becher waren Zemira, Joas, Eliëzer, Eljoënai, Omri, Jeremoth, Abia, Anathoth en Alemeth. Deze allen waren zonen van Becher.
9In geslachtsregisters ingeschreven overeenkomstig hun afstamming en hun familiehoofden, telden dezen twintigduizend tweehonderd man, strijdbare helden.
10De zoon van Jediaël was Bilhan. De zonen van Bilhan waren Jeüs, Benjamin, Ehud, Kenaäna, Zethan, Tarsis en Ahisahar.
11Deze allen waren zonen van Jediaël, familiehoofden, dappere helden. Hun families telden zeventienduizend tweehonderd man, die met het leger uittrokken tot de strijd.
De nakomelingen van Dan en Naftali
12Suppim en Huppim waren zonen van Ir, en Husim was zoon van Aher.
13De zonen van Naftali waren Jahziël, Guni, Jezer en Sallum, kleinzonen van Bilha.
De nakomelingen van Manasse
14De zoon van Manasse was Asriël, die zijn vrouw hem baarde. Maar zijn bijvrouw, de Syrische, baarde Machir, de vader van Gilead.
15Machir nam de zuster van Huppim en van Suppim tot vrouw. Haar naam was Maächa, en de naam van de tweede zoon was Zelafead. Zelafead had dochters.
16Maächa, de vrouw van Machir, baarde een zoon, en zij gaf hem de naam Peres. De naam van zijn broer was Seres; zijn zonen waren Ulam en Rekem.
17De zoon van Ulam was Bedan. Dit zijn de nakomelingen van Gilead, de zoon van Machir, de zoon van Manasse.
18Wat zijn zuster Molecheth betreft, zij baarde Ishod, Abiëzer en Mahela.
19De zonen van Semida waren Ahjan, Sechem, Likhi en Aniam.
De nakomelingen van Efraïm
20De Num. 26:35zoon van Efraïm was Sutelah; diens zoon was Bered, diens zoon Tahath, diens zoon Elada, diens zoon Tahath,
21diens zoon Zabad, diens zonen Sutelah, Ezer en Elad. De mannen van Gath, die in het land geboren waren, doodden hen, want zij waren gekomen om hun vee weg te nemen.
22Daarop rouwde Efraïm, hun vader, vele dagen en zijn broers kwamen om hem te troosten.
23Daarna kwam hij bij zijn vrouw, en zij werd zwanger en baarde een zoon; hij gaf hem de naam Beria,7:23 Beria - De naam Beria wordt in verband gebracht met een Hebreeuwse uitdrukking die ‘in het kwaad’ betekent. omdat zij in een tijd van onheil in zijn huis was.
24Zijn dochter was Seëra, die bouwde Laag-Beth-Horon, Hoog-Beth-Horon en Uzzen-Seëra.
25Refah was zijn zoon, evenals Resef; diens zoon was Telah, diens zoon Tahan,
26diens zoon Ladan, diens zoon Ammihud, diens zoon Elisama,
27diens zoon Non en diens zoon Jozua.
28Joz. 16:1Hun bezit en hun woongebied was Bethel met de bijbehorende plaatsen, in het oosten Naäran, in het westen Gezer met de bijbehorende plaatsen, en ook Sichem met de bijbehorende plaatsen, tot aan Ajja met de bijbehorende plaatsen.
29In handen van de zonen van Manasse waren Beth-Sean met de bijbehorende plaatsen, Taänach met de bijbehorende plaatsen, Megiddo met de bijbehorende plaatsen, en Dor met de bijbehorende plaatsen. Daarin hebben de nakomelingen van Jozef, de zoon van Israël, gewoond.
De nakomelingen van Aser
30Gen. 46:17; Num. 26:44De zonen van Aser waren Jimna, Jisva, Jisvi en Beria; Sera was hun zuster.
31De zonen van Beria waren Heber en Malchiël, dat is de vader van Birzavith.
32Heber verwekte Jaflet, Somer, Hotham, en Sua, hun zuster.
33De zonen van Jaflet waren Pasach, Bimhal en Asvath. Dit waren de zonen van Jaflet.
34De zonen van Semer waren Ahi, Rohega, Jehubba en Aram.
35De zonen van zijn broer Helem waren Zofah, Jimna, Seles en Amal.
36De zonen van Zofah waren Suah, Harnefer, Sual, Beri, Jimra,
37Bezer, Hod, Samma, Silsa, Jithran en Beëra.
38De zonen van Jether waren Jefunne, Pispa en Ara.
39De zonen van Ulla waren Arah, Hanniël en Rizja.
40Deze allen waren nakomelingen van Aser, familiehoofden, uitgelezen dappere helden, hoofden onder de vorsten. Zij werden in de geslachtsregisters ingeschreven voor het leger in geval van oorlog; hun aantal was zesentwintigduizend man.
7
Nakomelingen van Issaschar
1De kinderen van Gen. 46:13. Num. 26:23.Issaschar waren Thola en Pua, Jasib en Simron; vier.
2De kinderen van Thola nu waren Uzzi, en Refája, en Jeriël, en Jachmai, en Jibsam, en Samuël; hoofden van de huizen hunner vaderen, van Thola, kloeke helden in hun geslachten; hun getal was in de dagen van David twee en twintig duizend en zeshonderd.
3En de kinderen van Uzzi waren Jizráhja; en de kinderen van Jizráhja waren Michaël, en Obadja, en Joël, en Jisía; deze vijf waren al te zamen hoofden.
4En met hen naar hun geslachten, naar hun vaderlijke huizen, waren de hopen des krijgsheirs zes en dertig duizend; want zij hadden vele vrouwen en kinderen.
5En hun broeders, in alle huisgezinnen van Issaschar, kloeke helden, waren zeven en tachtig duizend, al dezelve in geslachtsregisters gesteld zijnde.
Nakomelingen van Benjamin en Nafthali
6Gen. 46:21. Num. 26:38. 1 Kron. 8:1.De kinderen van Benjamin waren Bela, en Becher, en Jedíaël; drie.
7En de kinderen van Bela waren Ezbon, en Uzzi, en Uzzíël, en Jerimôth, en Iri; vijf hoofden in de huizen der vaderen, kloeke helden; die, in geslachtsregisters gesteld zijnde, waren twee en twintig duizend en vier en dertig.
8De kinderen van Becher nu waren Zemíra, en Joas, en Eliëzer, en Eljoënai, en Omri, en Jerémoth, en Abíja, en Anáthoth, en Alémeth; deze allen waren kinderen van Becher.
9Dezen nu in geslachtsregisters gesteld zijnde, naar hun geslachten, hoofden der huizen hunner vaderen, kloeke helden, waren twintig duizend en tweehonderd.
10De kinderen van Jedíaël nu waren Bilhan; en de kinderen van Bilhan waren Jeüs en Benjamin, en Ehud, en Chenáäna, en Zethan, en Tharsis, en Ahi-sahar.
11Alle dezen waren kinderen van Jedíaël, tot hoofden der vaderen, kloeke helden, zeventien duizend en tweehonderd, uitgaande in het heir ten strijde.
12Daartoe Suppim en Huppim waren kinderen van Ir, en Husim, kinderen van Aher.
13De kinderen van Nafthali waren Jahziël, en Guni, en Jezer, en Sallum, kinderen van Bilha.
Nakomelingen van Manasse
14De kinderen van Manasse waren Asriël, welken de vrouw van Gilead baarde; doch zijn bijwijf, de Syrische, baarde Machir, den vader van Gilead.
15Machir nu nam tot een vrouw de zuster van Huppim en Suppim, en haar naam was Máächa; en de naam des tweeden was Zeláfead. Zeláfead nu had dochters.
16En Máächa, de huisvrouw van Machir, baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Peres, en de naams zijns broeders was Seres, en zijn zonen waren Ulam en Rekem.
17De kinderen van Ulam nu waren Bedan; dezen zijn de kinderen van Gilead, den zoon van Machir, den zoon van Manasse.
18Belangende nu zijn zuster Molécheth, zij baarde Ishod, en Abiézer, en Máhela.
19De kinderen van Semída nu waren Ahjan, en Sechem, en Likhi, en Aníam.
Nakomelingen van Efraïm
20En de Num. 26:35.kinderen van Efraïm waren Suthélah; en zijn zoon was Bered; en zijn zoon Tahath; en zijn zoon Eláda; en zijn zoon Tahath;
21En zijn zoon was Zabad; en zijn zoon Suthélah, en Ezer, en Elad. En de mannen van Gath, die in het land geboren waren, doodden hen, omdat zij afgekomen waren om hun vee te nemen.
22Daarom droeg Efraïm, hun vader, vele dagen leed; en zijn broeders kwamen om hem te troosten.
23Daarna ging hij in tot zijn huisvrouw, en zij werd zwanger, en baarde een zoon; en hij noemde zijn naam Bería, omdat zij in ellende was in zijn huis.
24Zijn dochter nu was Séëra, die bouwde het lage en het hoge Beth-hóron, en Uzzen-Séëra.
25En Refah was zijn zoon, en Resef; en zijn zoon was Telah; en zijn zoon Tahan;
26Zijn zoon was Ladan; zijn zoon Ammíhud; zijn zoon Elisáma;
27Zijn zoon was Non; zijn zoon Jozua.
28En Joz. 16:1.hun bezitting en hun woning was Beth-El, en haar onderhorige plaatsen; en tegen het oosten Náäran, en tegen het westen Gezer en haar onderhorige plaatsen; en Sichem en haar onderhorige plaatsen, tot Gaza toe, en haar onderhorige plaatsen.
29En aan de zijden der kinderen van Manasse was Beth-Sean en haar onderhorige plaatsen, Tháänach en haar onderhorige plaatsen, Megiddo en haar onderhorige plaatsen, Dor en haar onderhorige plaatsen. In deze hebben de kinderen van Jozef, den zoon van Israël, gewoond.
Nakomelingen van Aser
30Gen. 46:17. Num. 26:44.De kinderen van Aser waren Jimna, en Jisva, en Jisvi, en Bería, en Sera, hunlieder zuster.
31De kinderen van Bería nu waren Heber en Málchiël; hij is de vader van Birzávith.
32En Heber gewon Jaflet, en Somer, en Hotham, en Sua, hunlieder zuster.
33De kinderen van Jaflet nu waren Pasach, en Bimhal, en Asvath; dit waren de kinderen van Jaflet.
34En de zonen van Semer waren Ahi en Róhega, Jehubba en Aram.
35En de kinderen van zijn broeder Helem waren Zofah, en Jimna, en Seles, en Amal.
36De kinderen van Zofah waren Suah, en Harnéfer, en Sual, en Beri, en Jimra,
37Bezer, en Hod, en Samma, en Silsa, en Jithran, en Beëra.
38De kinderen van Jether nu waren Jefunne, en Pispa, en Ara.
39En de kinderen van Ulla waren Arah, en Hanníël, en Rizja.
40Deze allen waren kinderen van Aser, hoofden der vaderlijke huizen, uitgelezene kloeke helden, hoofden der vorsten; en zij werden in geslachtsregisters geteld ten heire in den krijg; hun getal was zes en twintig duizend mannen.