Vriendschapsverbond tussen Jonathan en David
1Het gebeurde, toen David met Saul uitgesproken was, dat Jonathan met hart en ziel aan David verbonden raakte.18:1 dat Jonathan met hart en ziel aan David verbonden raakte - Letterlijk: dat de ziel van Jonathan aan de ziel van David verbonden raakte. Jonathan had hem lief als zichzelf.
2Saul nam hem diezelfde dag mee en liet hem niet terugkeren naar het huis van zijn vader.
3Jonathan sloot een verbond met David, omdat hij hem liefhad als zichzelf.
4Jonathan deed zijn mantel af die hij aanhad, en gaf hem aan David; ook zijn kleding, ja, tot zijn zwaard, tot zijn boog en tot zijn gordel toe.
5David trok eropuit, overal waar Saul hem naartoe stuurde; hij gedroeg zich verstandig, en Saul stelde hem aan over de strijdbare mannen. Hij was goed in de ogen van heel het volk, en ook in de ogen van de dienaren van Saul.
Saul probeert David te doden
6Toen David en zijn mannen terugkwamen na het verslaan van de Filistijnen, gebeurde het dat de vrouwen uit al de steden van Israël met gezang en reidans koning Saul tegemoet trokken; met tamboerijnen, met blijdschap en met muziekinstrumenten.
7Terwijl Ex. 15:21de vrouwen huppelden, zongen zij in beurtzang:
1 Sam. 21:11; 29:5Saul heeft zijn duizenden verslagen,
maar David zijn tienduizenden!
8Toen ontstak Saul in woede; die woorden waren namelijk kwalijk in zijn ogen. Hij zei: Ze hebben er aan David tienduizend gegeven, maar mij hebben ze er maar duizend gegeven; het koninkrijk zal zeker nog eens voor hém zijn!
9Vanaf die dag hield Saul David in het oog.
10De volgende dag gebeurde het dat de boze geest van God weer vaardig werd over Saul, en hij raakte binnenshuis in geestvervoering. David tokkelde op de harp zoals elke dag. Nu had Saul een speer in zijn hand,
11en Saul wierp de speer en zei: Ik zal David aan de wand spietsen, maar David ontweek hem tot tweemaal toe.
12Saul was bevreesd voor David, want de HEERE was met hem, en Hij was van Saul geweken.
13Daarom deed Saul David van zich weggaan, en stelde hij hem aan tot bevelhebber over duizend, zodat hij voor het volk uit ten strijde trok en weer terugkeerde.
14David gedroeg zich verstandig op al zijn wegen, en de HEERE was met hem.
15Toen Saul zag dat hij zich heel verstandig gedroeg, was hij bevreesd voor hem.
16Maar heel Israël en Juda hielden van David, want hij trok voor hen uit ten strijde en keerde weer terug.
David wordt de schoonzoon van Saul
17Daarom zei Saul tegen David: Zie, mijn oudste dochter Merab; haar zal ik u tot vrouw geven. Alleen, wees voor mij een dappere zoon, en voer de strijd van de HEERE. Want Saul dacht: Laat niet mijn hand tegen hem zijn, maar laat de hand van de Filistijnen tegen hem zijn.
18Maar David zei tegen Saul: Wie ben ik, wat is mijn leven, en wat is het geslacht van mijn vader in Israël, dat ik de schoonzoon van de koning zou worden?
19In de tijd dat men Merab, de dochter van Saul, aan David zou geven, gebeurde het echter dat zij aan Adriël uit Mehola tot vrouw gegeven werd.
20Maar Michal, de dochter van Saul, hield van David. Toen dat aan Saul werd verteld, was dat een goede zaak in zijn ogen.
21Saul zei: Ik zal haar aan hem geven. Dan zal zij hem tot een valstrik zijn en dan zal de hand van de Filistijnen tegen hem zijn. Daarom zei Saul tegen David: Door de andere dochter kun je vandaag mijn schoonzoon worden.
22Saul gebood zijn dienaren: Zeg in het geheim tegen David: Zie, de koning is u genegen, en al zijn dienaren houden van u, word daarom de schoonzoon van de koning.
23De dienaren van Saul spraken deze woorden ten aanhoren van David. Toen zei David: Is het gering in uw ogen dat ik de schoonzoon van de koning zou worden, terwijl ik een arm en gering man ben?
24De dienaren van Saul vertelden het hem. Ze zeiden: Deze woorden heeft David gesproken.
25Toen zei Saul: Jullie moeten dit tegen David zeggen: De koning vindt geen vreugde in een bruidsschat, maar wel in honderd voorhuiden van Filistijnen, om zich op de vijanden van de koning te wreken. Want Saul dacht David door de hand van de Filistijnen te laten vallen in de strijd.
26Zijn dienaren vertelden David deze woorden. Toen was het in de ogen van David een goede zaak om schoonzoon van de koning te worden. En de dagen waren nog niet voorbij
27of David stond op. Hij en zijn mannen gingen op weg en doodden onder de Filistijnen tweehonderd man. 2 Sam. 3:14David bracht hun voorhuiden, en men leverde het volledige aantal bij de koning af, zodat hij schoonzoon van de koning kon worden. Toen gaf Saul hem zijn dochter Michal tot vrouw.
28Saul zag en merkte dat de HEERE met David was en dat Michal, de dochter van Saul, van hem hield.
29Toen werd Saul nog meer bevreesd voor David; en Saul was een vijand voor David, al zijn dagen.
30Als de vorsten van de Filistijnen ten strijde trokken, gebeurde het dat David, zo dikwijls als zij ten strijde trokken, voorspoediger was dan al de andere dienaren van Saul, zodat zijn naam in hoge achting was.
18
Vriendschapsverbond tussen Jónathan en David
1Het geschiedde nu, als hij geëindigd had tot Saul te spreken, dat de ziel van Jónathan verbonden werd aan de ziel van David; en Jónathan beminde hem als zijn ziel.
2En Saul nam hem te dien dage, en liet hem niet wederkeren tot zijns vaders huis.
3Jónathan nu en David maakten een verbond, dewijl hij hem liefhad als zijn ziel.
4En Jónathan deed zijn mantel af, dien hij aan had, en gaf hem aan David, ook zijn klederen, ja, tot zijn zwaard toe, en tot zijn boog toe, en tot zijn gordel toe.
5En David toog uit, overal, waar Saul hem zond; hij gedroeg zich voorzichtiglijk, en Saul zette hem over de krijgslieden; en hij was aangenaam in de ogen des gansen volks, en ook in de ogen der knechten van Saul.
6Het geschiedde nu, toen zij kwamen, en David wederkeerde van het slaan der Filistijnen, dat de vrouwen uitgingen uit al de steden van Israël, met gezang en reien, den koning Saul tegemoet, met trommelen, met vreugde en met muziekinstrumenten.
7En Ex. 15:21.de vrouwen, spelende, antwoordden elkander en zeiden: 1 Sam. 21:11. 29:5.Saul heeft zijn duizenden verslagen, maar David zijn tienduizenden!
8Toen ontstak Saul zeer, en dat woord was kwaad in zijn ogen, en hij zeide: Zij hebben David tien duizend gegeven, doch mij hebben zij maar duizend gegeven; en voorzeker zal het koninkrijk nog voor hem zijn.
9En Saul had het oog op David, van dien dag af en voortaan.
10En het geschiedde des anderen daags, dat de boze geest Gods over Saul vaardig werd, en hij profeteerde midden in het huis, en David speelde op snarenspel met zijn hand, als van dag tot dag; Saul nu had een spies in zijn hand.
11En Saul schoot de spies, en zeide: Ik zal David aan den wand spitten; maar David wendde zich tweemaal van zijn aangezicht af.
12En Saul vreesde voor David, want de HEERE was met hem, en Hij was van Saul geweken.
13Daarom deed hem Saul van zich weg, en hij zette hem zich tot een overste van duizend; en hij ging uit en hij ging in voor het aangezicht des volks.
14En David gedroeg zich voorzichtiglijk op al zijn wegen; en de HEERE was met hem.
15Toen nu Saul zag, dat hij zich zeer voorzichtiglijk gedroeg, vreesde hij voor zijn aangezicht.
16Doch gans Israël en Juda had David lief; want hij ging uit en hij ging in voor hun aangezicht.
David wordt de schoonzoon van Saul
17Derhalve zeide Saul tot David: Zie, mijn grootste dochter Merab zal ik u tot een vrouw geven; alleenlijk, wees mij een dapper zoon, en voer den krijg des HEEREN. Want Saul zeide: Dat mijn hand niet tegen hem zij, maar dat de hand der Filistijnen tegen hem zij.
18Doch David zeide tot Saul: Wie ben ik, en wat is mijn leven, en mijns vaders huisgezin in Israël, dat ik des konings schoonzoon zou worden?
19Het geschiedde nu ten tijde als men Merab, de dochter van Saul, aan David geven zou, zo is zij aan Adriël, den Meholathiet, ter vrouw gegeven.
20Doch Michal, de dochter van Saul, had David lief. Toen dat Saul te kennen werd gegeven, zo was die zaak recht in zijn ogen.
21En Saul zeide: Ik zal haar hem geven, dat zij hem tot een valstrik zij, en dat de hand der Filistijnen tegen hem zij. Daarom zeide Saul tot David: Met de andere zult gij heden mijn schoonzoon worden.
22En Saul gebood zijn knechten: Spreekt met David in het heimelijke, zeggende: Zie, de koning heeft lust aan u, en al zijn knechten hebben u lief; word dan nu des konings schoonzoon.
23En de knechten van Saul spraken deze woorden voor de oren van David. Toen zeide David: Is dat licht in ulieder ogen, des konings schoonzoon te worden, daar ik een arm en verachtzaam man ben?
24En de knechten van Saul boodschapten het hem, zeggende: Zulke woorden heeft David gesproken.
25Toen zeide Saul: Aldus zult gijlieden tot David zeggen: De koning heeft geen lust aan den bruidschat, maar aan honderd voorhuiden der Filistijnen, opdat men zich wreke aan des konings vijanden. Want Saul dacht David te vellen door de hand der Filistijnen.
26Zijn knechten nu boodschapten David deze woorden. En die zaak was recht in de ogen van David, dat hij des konings schoonzoon zou worden; maar de dagen waren nog niet vervuld.
27Toen maakte zich David op, en hij en zijn mannen gingen heen, en zij sloegen onder de Filistijnen tweehonderd mannen, en 2 Sam. 3:14.David bracht hun voorhuiden, en men leverde ze den koning volkomenlijk, opdat hij schoonzoon des konings worden zou. Toen gaf Saul hem zijn dochter Michal ter vrouw.
28En Saul zag en merkte, dat de HEERE met David was; en Michal, de dochter van Saul, had hem lief.
29Toen vreesde zich Saul nog meer voor David; en Saul was David een vijand al zijn dagen.
30Als de vorsten der Filistijnen uittogen, zo geschiedde het, als zij uittogen, dat David kloeker was, dan al de knechten van Saul; zodat zijn naam zeer geacht was.