David naar Nob
1Toen kwam David in Nob, bij de priester Achimelech; en Achimelech kwam David bevend tegemoet en zei tegen hem: Waarom bent u alleen en is er niemand bij u?
2En David zei tegen de priester Achimelech: De koning heeft mij iets bevolen en zei tegen mij: Laat niemand iets weten van de zaak waarvoor ik u uitzend en die ik u opgedragen heb; de jongens heb ik laten weten dat zij naar een bepaalde plaats moeten gaan.
3En nu, wat hebt u voorhanden? Geef mij vijf broden mee in mijn hand, of wat er maar te vinden is.
4De priester antwoordde David en zei: Er is geen gewoon brood voorhanden, maar er is wel heilig brood, als de jongens zich maar van de vrouwen onthouden hebben.
5David antwoordde de priester en zei tegen hem: Jazeker, de vrouwen zijn ons gisteren en eergisteren onthouden. Toen ik eropuit trok, waren de voorwerpen van de jongens heilig. En het is in zekere zin gewoon brood, temeer omdat er vandaag ander brood in de vaten geheiligd zal worden.
6Toen Matt. 12:3; Mark. 2:25; Luk. 6:3gaf de priester hem dat heilige brood, omdat er geen ander brood was dan de toonbroden, die van voor het aangezicht van de HEERE weggenomen waren, om er vers brood neer te leggen op de dag dat het oude weggenomen werd.
7Op die dag nu had iemand van de dienaren van Saul zich daar voor het aangezicht van de HEERE afgezonderd. Zijn naam was Doëg, een Edomiet, de machtigste van de herders die Saul had.
8En David zei tegen Achimelech: Hebt u hier geen speer of zwaard voorhanden? Ik heb namelijk mijn zwaard niet mee21:8 mee - Letterlijk: in mijn hand. kunnen nemen, evenmin als mijn andere wapens, want de zaak van de koning had haast.
9Toen zei de priester: Het zwaard van Goliath, de Filistijn, die door u verslagen is in het Eikendal, zie, dat ligt hier, in een kleed gewikkeld, achter de efod. Als u dat mee wilt nemen, neem het mee, want er is hier geen ander dan dat. David zei: Zoals dat is er geen tweede, geef het mij.
David in Gath
10David stond op en vluchtte op die dag voor Saul; en hij kwam bij Achis, de koning van Gath.
11Maar de dienaren van Achis zeiden tegen hem: Is dit niet David, de koning van het land? Zong men van hem niet in beurtzang bij de reidansen: 1 Sam. 18:7Saul heeft zijn duizenden verslagen, maar David zijn tienduizenden?
12David nam deze woorden ter harte en werd zeer bevreesd voor Achis, de koning van Gath.
13Daarom vertrok hij zijn gezicht voor hun ogen en gedroeg hij zich in hun handen als een waanzinnige. Hij krabbelde aan de deuren van de poort en liet zijn speeksel in zijn baard lopen.
14Toen zei Achis tegen zijn dienaren: Zie, u ziet dat de man krankzinnig is. Waarom hebt u hem bij mij gebracht?
15Heb ik gebrek aan krankzinnigen, dat u deze man gebracht hebt om zich bij mij zo krankzinnig te gedragen? Moet deze in mijn huis komen?
21
David naar Nob
1Toen kwam David te Nob, tot den priester Achimélech; en Achimélech kwam bevende David tegemoet, en hij zeide tot hem: Waarom zijt gij alleen, en geen man met u?
2En David zeide tot den priester Achimélech: De koning heeft mij een zaak bevolen, en zeide tot mij: Laat niemand iets van de zaak weten, om dewelke ik u gezonden heb, en die ik u geboden heb; den jongelingen nu heb ik de plaats van zulk een te kennen gegeven.
3En nu wat is er onder uw hand? Geef mij vijf broden in mijn hand, of wat er gevonden wordt.
4En de priester antwoordde David, en zeide: Er is geen gemeen brood onder mijn hand; maar er is heilig brood, wanneer zich de jongelingen slechts van de vrouwen onthouden hebben.
5David nu antwoordde den priester, en zeide tot hem: Ja trouwens, de vrouwen zijn ons onthouden geweest gisteren en eergisteren, toen ik uitging, en de vaten der jongelingen zijn heilig; en het is enigerwijze gemeen brood, te meer dewijl heden ander in de vaten zal geheiligd worden.
6Toen Matt. 12:3. Mark. 2:25. Luk. 6:3.gaf de priester hem dat heilige brood, dewijl er geen brood was dan de toonbroden, die van voor het aangezicht des HEEREN weggenomen waren, dat men er warm brood legde, ten dage als dat weggenomen werd.
7Daar was nu een man van de knechten van Saul, te dienzelven dage opgehouden voor het aangezicht des HEEREN, en zijn naam was Doëg, een Edomiet, de machtigste onder de herderen, die Saul had.
8En David zeide tot Achimélech: Is hier onder uw hand geen spies of zwaard? Want ik heb noch mijn zwaard noch ook mijn wapenen in mijn hand genomen, dewijl de zaak des konings haastig was.
9Toen zeide de priester: Het zwaard van Goliath, den Filistijn, denwelken gij sloegt in het eikendal, zie, dat is hier, gewonden in een kleed, achter den efod; indien gij u dat nemen wilt, zo neem het, want hier is geen ander dan dit. David nu zeide: Er is zijns gelijke niet; geef het mij.
10En David maakte zich op, en vluchtte te dien dage van het aangezicht van Saul; en hij kwam tot Achis, den koning van Gath.
David te Gath
11Doch de knechten van Achis zeiden tot hem: Is deze niet David, de koning des lands? Zong men niet van dezen in de reien, zeggende: 1 Sam. 18:7.Saul heeft zijn duizenden verslagen, maar David zijn tienduizenden?
12En David legde deze woorden in zijn hart; en hij was zeer bevreesd voor het aangezicht van Achis, den koning van Gath.
13Daarom veranderde hij zijn gelaat voor hun ogen, en hij maakte zichzelven gek onder hun handen; en hij bekrabbelde de deuren der poort, en hij liet zijn zever in zijn baard aflopen.
14Toen zeide Achis tot zijn knechten: Ziet, gij ziet, dat de man razende is, waarom hebt gij hem tot mij gebracht?
15Heb ik razenden gebrek, dat gij dezen gebracht hebt, om voor mij te razen? Zal deze in mijn huis komen?