De plichten van dienstknechten
1Efez. 6:5; Kol. 3:22; Tit. 2:9; 1 Petr. 2:18Dienstknechten die het slavenjuk dragen, moeten hun eigen meester alle eer waard achten, opdat de Naam van God en de leer niet gelasterd worden.
2En zij die gelovige meesters hebben, mogen hen niet minachten, omdat zij broeders zijn. Zij moeten hen juist des te meer dienen, omdat zij gelovig en geliefd zijn, en mede deelhebben aan deze weldaad. Onderwijs deze dingen en spoor ertoe aan.
De dwaalleraars en de hebzucht
3Als iemand een andere leer brengt en zich niet houdt aan de gezonde woorden van onze Heere Jezus Christus en aan de leer die in overeenstemming is met de godsvrucht,
4dan is hij verwaand, weet niets, maar heeft een ziekelijke neiging tot twistvragen en woordenstrijd. 1 Tim. 1:4; 2 Tim. 2:23; Tit. 3:9Daaruit komen voort: afgunst, ruzie, lasteringen en kwaadaardige verdachtmakingen,
51 Kor. 11:16voortdurend geruzie van mensen die een verdorven gezindheid hebben en beroofd zijn van de waarheid, omdat zij denken dat de godsvrucht een bron van winst is. Wend u af van dit soort mensen.
6Spr. 15:16; Hebr. 13:5Maar de godsvrucht is inderdaad een bron van grote winst, vergezeld van tevredenheid.
7Job 1:21; 27:19; Ps. 49:18Want wij hebben niets de wereld ingedragen, het is duidelijk dat wij ook niets daaruit kunnen wegdragen.
8Spr. 27:26Als wij echter voedsel en kleding hebben, Ps. 55:23; Matt. 6:25; 1 Petr. 5:7zullen wij daarmee tevreden zijn.
9Spr. 11:28; Matt. 13:22; Jak. 5:1Maar wie rijk willen worden, vallen in verzoeking en in een strik en in veel dwaze en schadelijke begeerten, die de mensen doen wegzinken in verderf en ondergang.
10Ex. 23:8; Deut. 16:19; Spr. 15:16Want geldzucht is een wortel van alle kwaad. Door daarnaar te verlangen, zijn sommigen afgedwaald van het geloof, en hebben zich met vele smarten doorstoken.
De strijd van het geloof
112 Tim. 2:22U echter, o mens die God toebehoort,6:11 mens die God toebehoort - Letterlijk: mens van God. ontvlucht deze dingen. Jaag daarentegen gerechtigheid, godsvrucht, geloof, liefde, volharding en zachtmoedigheid na.Het woord lijdzaamheid dat de SV hier gebruikt betekent vandaag de dag: stille berusting, gelatenheid. Het heeft dus nu nagenoeg dezelfde gevoelswaarde als lijdelijkheid. Dat is absoluut niet de betekenis en de bedoeling van het Griekse grondwoord hupomonè. Dat is de reden dat het woord lijdzaamheid in de herziening het veld heeft moeten ruimen. Het grondwoord betekent: geduld, volharding, uithoudingsvermogen, standvastigheid.
121 Tim. 1:18Strijd de goede strijd van het geloof. Grijp naar het eeuwige leven, waartoe u ook geroepen bent en de goede belijdenis afgelegd hebt voor vele getuigen.
131 Tim. 5:21Ik beveel u voor God, Deut. 32:39; 1 Sam. 2:6Die alle dingen levend maakt, en voor Christus Jezus, Matt. 27:11; Joh. 18:37Die onder Pontius Pilatus de goede belijdenis afgelegd heeft,
14dit gebod onbevlekt en onberispelijk in acht te nemen, tot de verschijning van onze Heere Jezus Christus.
151 Tim. 1:17De zalige en alleen machtige Heere, Openb. 17:14; 19:16de Koning der koningen en Heere der heren, zal die op Zijn tijd laten zien,De SV staat qua structuur dichter bij het Grieks, maar wordt door het ontbreken van de naamvallen in het hedendaagse Nederlands veelal verkeerd gelezen alsof de woorden “de zalige en alleen machtige Heere” het lijdend voorwerp van “vertonen” zouden zijn terwijl zij juist het onderwerp van de zin zijn. Daarom hebben de herzieners ervoor gekozen om de structuur van de zin te veranderen.
16Hij Die als enige onsterfelijkheid bezit en een ontoegankelijk licht bewoont; Ex. 33:20; Deut. 4:12; 1 Joh. 4:12Hem heeft geen mens gezien en niemand kan Hem ook zien. Hem zij eer en eeuwige kracht. Amen.
De plichten van de rijken
17Beveel de rijken in deze tegenwoordige wereld dat zij niet hoogmoedig zijn, Mark. 4:18; Luk. 8:14en hun hoop niet gevestigd houden op de onzekerheid van de rijkdom, maar op de levende God, Die ons alle dingen in rijke mate verschaft om ervan te genieten;
18ook om goed te doen, rijk te zijn in goede werken, vrijgevig te zijn en bereid om samen te delen.
19Matt. 6:20; Luk. 12:33; 16:9Zo verzamelen zij voor zichzelf een schat: een goed fundament voor de toekomst, opdat zij het eeuwige leven verkrijgen.
Bewaar het pand. Zegenbede
20O Timotheüs, bewaar het u toevertrouwde pand, 1 Tim. 1:4; 4:7; 2 Tim. 2:16; Tit. 1:14; 3:9wend u af van onheilige, inhoudsloze praat en tegenstellingen van de ten onrechte zo genoemde kennis.
21Sommigen, die deze kennis verkondigden, zijn van het geloof afgeweken. De genade zij met u. Amen.
6
Plichten der dienstknechten
1De Efez. 6:5. Kol. 3:22. Tit. 2:9. 1 Petr. 2:18.dienstknechten, zovelen als er onder het juk zijn, zullen hun heren alle eer waardig achten, opdat de Naam van God, en de leer niet gelasterd worde.
2En die gelovige heren hebben, zullen hen niet verachten, omdat zij broeders zijn; maar zullen hen te meer dienen, omdat zij gelovig en geliefd zijn, als die deze weldaad mede deelachtig zijn. Leer en vermaan deze dingen.
Vermaningen en raadgevingen
3Indien iemand een andere leer leert, en niet overeenkomt met de gezonde woorden van onzen Heere Jezus Christus, en met de leer, die naar de godzaligheid is,
4Die is opgeblazen, en weet niets, maar hij raast omtrent twistvragen en woordenstrijd; 1 Tim. 1:4. 2 Tim. 2:23. Tit. 3:9.uit welke komt nijd, twist, lasteringen, kwade nadenkingen.
51 Kor. 11:16.Verkeerde krakelingen van mensen, die een verdorven verstand hebben, en van de waarheid beroofd zijn, menende, dat de godzaligheid een gewin zij. Wijk af van dezulken.
6Spr. 15:16. Hebr. 13:5.Doch de godzaligheid is een groot gewin met vergenoeging.
7Job 1:21. 27:19. Ps. 49:18.Want wij hebben niets in de wereld gebracht, het is openbaar, dat wij ook niet kunnen iets daaruit dragen.
8Spr. 27:26.Maar als wij voedsel en deksel hebben, Ps. 55:23. Matt. 6:25. 1 Petr. 5:7.wij zullen daarmede vergenoegd zijn.
9Spr. 11:28. Matt. 13:22. Jak. 5:1.Doch die rijk willen worden, vallen in verzoeking, en in den strik, en in vele dwaze en schadelijke begeerlijkheden, welke de mensen doen verzinken in verderf en ondergang.
10Ex. 23:8. Deut. 16:19. Spr. 15:16.Want de geldgierigheid is een wortel van alle kwaad, tot welke sommigen lust hebbende zijn afgedwaald van het geloof, en hebben zichzelven met vele smarten doorstoken.
112 Tim. 2:22.Maar gij, o mens Gods, vlied deze dingen; en jaag naar gerechtigheid, godzaligheid, geloof, liefde, lijdzaamheid, zachtmoedigheid.
121 Tim. 1:18.Strijd den goeden strijd des geloofs, grijp naar het eeuwige leven, tot hetwelk gij ook geroepen zijt, en de goede belijdenis beleden hebt voor vele getuigen.
131 Tim. 5:21.Ik beveel u voor God, Deut. 32:39. 1 Sam. 2:6.Die alle ding levend maakt, en voor Christus Jezus, Matt. 27:11. Joh. 18:37.Die onder Pontius Pilatus de goede belijdenis betuigd heeft,
14Dat gij dit gebod houdt, onbevlekt en onberispelijk, tot op de verschijning van onzen Heere Jezus Christus;
15Welke te zijner tijd vertonen zal 1 Tim. 1:17.de zalige en alleen machtige Heere, Openb. 17:14. 19:16.de Koning der koningen, en Heere der heren;
16Die alleen onsterfelijkheid heeft, en een ontoegankelijk licht bewoont; Ex. 33:20. Deut. 4:12. 1 Joh. 4:12.Denwelken geen mens gezien heeft, noch zien kan; Welken zij eer en eeuwige kracht. Amen.
17Beveel den rijken in deze tegenwoordige wereld, dat zij niet hoogmoedig zijn, Mark. 4:18. Luk. 8:14.noch hun hoop stellen op de ongestadigheid des rijkdoms, maar op den levenden God, Die ons alle dingen rijkelijk verleent, om te genieten;
18Dat zij weldadig zijn, rijk worden in goede werken, gaarne mededelende zijn, en gemeenzaam;
19Matt. 6:20. Luk. 12:33. 16:9.Leggende zichzelven weg tot een schat een goed fondament tegen het toekomende, opdat zij het eeuwige leven verkrijgen mogen.
20O Timótheüs, bewaar het pand u toebetrouwd, 1 Tim. 1:4. 4:7. 2 Tim. 2:16. Tit. 1:14. 3:9.een afkeer hebbende van het ongoddelijk ijdel-roepen, en van de tegenstellingen der valselijk genaamde wetenschap;
21Dewelke sommigen voorgevende, zijn van het geloof afgeweken. De genade zij met u. Amen.