1 Kronieken 11
Het eerste boek Kronieken

HSV

David koning in Jeruzalem

1Toen 2 Sam. 5:1kwam heel Israël bij David te Hebron bijeen, en zij zeiden: Zie, wij zijn uw beenderen en uw vlees.

2Al eerder,11:2 Al eerder - Letterlijk: zowel gisteren als eergisteren. ook toen Saul koning was, 1 Sam. 19:8liet ú Israël uitgaan en ingaan. Ook heeft de HEERE, uw God, tegen u gezegd: Ú zult Mijn volk Israël weiden, en ú zult vorst zijn over Mijn volk Israël.

3Zo kwamen alle oudsten van Israël bij de koning in Hebron. En David sloot met hen in Hebron een verbond voor het aangezicht van de HEERE, en zij zalfden David tot koning over Israël 1 Sam. 16overeenkomstig het woord van de HEERE door de dienst van Samuel.

4David trok met heel Israël op naar Jeruzalem, dat is Jebus, 2 Sam. 5:6want daar waren de Jebusieten, de inwoners van dat land.

5Toen zeiden de inwoners van Jebus tegen David: U komt hier niet binnen! David nam echter de vesting Sion, dat is de stad van David, in.

6David zei namelijk: Al wie de Jebusieten de eerste slag toebrengt, zal hoofd en bevelhebber worden. Toen klom Joab, de zoon van Zeruja, het eerst naar boven en werd hij hoofd.

7Zo ging David in de bergvesting wonen; daarom noemt men deze: stad van David.

8Hij bouwde een muur rond de stad, vanaf de Millo en er omheen, en Joab herstelde de rest van de stad.

9David nam gaandeweg toe in aanzien, want de HEERE van de legermachten was met hem.

De helden van David

10Dit 2 Sam. 23:8waren de hoofden van de helden die David had, die hun positie mét hem verstevigd hadden voor zijn koningschap over heel Israël, om hem 1 Sam. 16:1,12overeenkomstig het woord van de HEERE over Israël koning te maken.

11Dit nu is het aantal van de helden die David had: Jasobam, de zoon van Hachmoni, was de belangrijkste11:11 de belangrijkste - Letterlijk: het hoofd. van de dertig. Hij doorboorde bij één gelegenheid met zijn speer driehonderd man.

12Na hem kwam Eleazar, de zoon van Dodo, zoon van een man uit Ahoah; hij was een van de drie helden.

13Hij was met David in Pas-Dammim, 2 Sam. 5:17; 23:11toen de Filistijnen daar voor de strijd verzameld waren. Een stuk van het land stond vol met gerst, en het volk vluchtte voor de Filistijnen.

14Toen stelden zij zich op midden op dat stuk land, ontrukten het aan de vijand en versloegen de Filistijnen. De HEERE bracht een grote verlossing.11:14 bracht een grote verlossing - Letterlijk: verloste door een grote verlossing.

152 Sam. 23:13Drie van de dertig hoofdmannen gingen eens op weg naar de rots, naar David, in de grot van Adullam; en het leger van de Filistijnen had zijn kamp opgeslagen in het dal Refaïm.

16Toen David in de vesting was – er was toen een garnizoen van de Filistijnen in Bethlehem –

17kreeg David dorst11:17 kreeg David dorst - Letterlijk: verlangde David. en zei: Wie geeft mij water te drinken uit de bron van Bethlehem, die bij de poort ligt?

18Toen baanden die drie zich een weg door het kamp van de Filistijnen en putten water uit de bron van Bethlehem, die bij de poort ligt, droegen het mee en kwamen bij David. David wilde het echter niet drinken, maar goot het uit voor de HEERE,

19en zei: Er is bij mij geen sprake van, mijn God, dat ik dit zal doen! Zal ik het bloed van deze mannen drinken? Met gevaar voor hun leven, ja, met gevaar voor hun leven hebben zij dat hier gebracht. En hij wilde het niet drinken. Zo deden deze drie helden.

20Abisaï, de broer van Joab, die was het hoofd van deze drie. Hij zwaaide zijn speer over driehonderd gesneuvelden; en hij had een naam onder deze drie.

21Onder deze drie was hij geëerd boven de twee. Daarom was hij hun tot bevelhebber. Hij reikte echter niet tot aan het eerste drietal.

22Benaja, de zoon van Jojada, de zoon van een dappere man, groot van daden, uit Kabzeël. Hij was het die de twee zonen van Ariël uit Moab versloeg. Ook was hij het die eens in het midden van een kuil afdaalde en daar een leeuw doodsloeg, in de sneeuwtijd.

23Hij versloeg ook een Egyptenaar, een man van grote lengte, vijf el lang. In de hand van de Egyptenaar was een speer als een weversboom, maar Benaja ging op hem af met een staf, rukte de speer uit de hand van de Egyptenaar en doodde hem met diens eigen speer.

24Deze dingen deed Benaja, de zoon van Jojada; daarom had hij een naam onder de drie helden.

25Zie, hij was de meest geëerde onder de dertig, maar hij reikte niet tot dat eerste drietal. David stelde hem aan over zijn lijfwacht.

262 Sam. 23:24De strijdbare helden waren: Asahel, de broer van Joab; Elhanan, de zoon van Dodo, uit Bethlehem;

27Sammoth uit Harod; Helez uit Pelon;

28Ira, de zoon van Ikkes, uit Tekoa; Abiëzer uit Anathoth;

29Sibbechai uit Husa; Ilai uit Ahoah;

30Maharai uit Netofa; Heled, de zoon van Baëna uit Netofa;

31Ithai, de zoon van Ribai, uit Gibea van de Benjaminieten; Benaja uit Pirhathon;

32Hurai uit de dalen van Gaäs; Abiël uit Beth-Araba;

33Azmaveth uit Barhum; Eljachba uit Saälbon;

34de zonen van Hasem, de Gizoniet; Jonathan, de zoon van Sage, uit Harar;

35Ahiam, de zoon van Sachar, uit Harar; Elifal, de zoon van Ur;

36Hefer uit Mechera; Ahia uit Pelon;

37Hezro uit Karmel; Naärai, de zoon van Ezbai;

38Joël, de broer van Nathan; Mibhar, de zoon van Hagri;

39Zelek, de Ammoniet; Nahrai uit Beëroth, de wapendrager van Joab, de zoon van Zeruja;

40Ira uit Jether; Gareb uit Jether;

41Uria, de Hethiet; Zabad, de zoon van Achlai;

42Adina, de zoon van Siza, de Rubeniet, hoofd van de Rubenieten, met dertig man boven hem;

43Hanan, de zoon van Maächa, en Josafat uit Methen;

44Uzzia uit Astharoth; Sama en Jeïel, de zoon van Hotham uit Aroër;

45Jediaël, de zoon van Simri en Joha, zijn broer, uit Tiz;

46Eliël uit Mahanaïm; Jeribai en Josavia, de zonen van Elnaäm, en Jithma, de Moabiet;

47Eliël, Obed en Jaäziël uit Mezobaja.

11

David neemt Jeruzalem in

1Toen 2 Sam. 5:1.vergaderde zich gans Israël tot David naar Hebron, zeggende: Zie, wij zijn uw gebeente en uw vlees.

2Zelfs ook te voren, toen Saul nog koning was, 1 Sam. 19:8.hebt gij Israël uitgeleid en ingeleid; ook heeft de HEERE, uw God, tot u gezegd: Gij zult Mijn volk Israël weiden, en gij zult voorganger zijn van Mijn volk Israël.

3Ook kwamen alle oudsten in Israël tot den koning naar Hebron, en David maakte een verbond met hen te Hebron, voor het aangezicht des HEEREN; en zij zalfden David ten koning over Israël, 1 Sam. 16.naar het woord des HEEREN, door den dienst van Samuël.

4En David toog henen, en gans Israël, naar Jeruzalem, welke is Jebus; 2 Sam. 5:6.want daar waren de Jebusieten, de inwoners des lands.

5En de inwoners van Jebus zeiden tot David: Gij zult hier niet inkomen. David dan nog won den burg Sion, welke is de stad Davids.

6Want David zeide: Al wie de Jebusieten het eerst slaat, zal tot een hoofd, en tot een overste worden. Toen beklom Joab, de zoon van Zerúja, dien het eerst; daarom werd hij tot een hoofd.

7David nu woonde op den burg; daarom heet men dien de stad Davids.

8En hij bouwde de stad rondom, van Millo af, en rondom henen; en Joab vernieuwde het overige der stad.

9En David ging geduriglijk voort, en werd groot, want de HEERE der heirscharen was met hem.

Davids helden

10Dezen 2 Sam. 23:8.nu waren de hoofden der helden, die David had, die zich dapper bij hem gedragen hebben in zijn koninkrijk bij geheel Israël, om hem koning te maken, 2 Sam. 16:1, 12.naar het woord des HEEREN over Israël.

11Dezen nu zijn van het getal der helden, die David had: Jasóbam, de zoon van Hachmóni, was het hoofd der dertigen, die zijn spies tegen driehonderd opheffende, hen op eenmaal versloeg.

12En na hem was Eleázar, de zoon van Dodo, de Ahohiet; hij was onder die drie helden.

13Hij was met David te Pas-Dammim, 2 Sam. 5:17. 23:11.als de Filistijnen daar ten strijde vergaderd waren, en het stuk des akkers vol gerst was, en het volk voor het aangezicht der Filistijnen vlood;

14En zij stelden zich in het midden van dat stuk, en beschermden het, en zij sloegen de Filistijnen; en de HEERE verloste hen door een grote verlossing.

15En 2 Sam. 23:13.drie uit de dertig hoofden togen af naar den rotssteen tot David in de spelonk van Adullam; en het leger der Filistijnen had zich gelegerd in het dal Refaïm.

16En David was toen in de vesting en de bezetting der Filistijnen was toen te Bethlehem.

17En David kreeg lust, en zeide: Wie zal mij water te drinken geven uit Bethlehems bornput, die onder de poort is?

18Toen braken die drie door het leger der Filistijnen, en putten water uit Bethlehems bornput, die onder de poort is, en zij droegen het en brachten het tot David. Doch David wilde het niet drinken, maar hij goot het uit voor den HEERE;

19En hij zeide: Dat late mijn God verre van mij zijn, van zulks te doen! Zou ik het bloed dezer mannen drinken? Met gevaar huns levens, ja, met gevaar huns levens hebben zij dat gebracht. En hij wilde het niet drinken. Dit deden de drie helden.

20Abísai nu, de broeder van Joab, was ook het hoofd van drie; en hij, verheffende zijn spies tegen driehonderd, versloeg hen; alzo had hij een naam onder die drie.

21Uit die drie was hij geëerd boven de twee; daarom werd hij hun tot een overste; maar hij kwam tot aan de eerste drie niet.

22Benája, de zoon van Jójada, de zoon eens dapperen mans van Kabzeël, was groot van daden; hij versloeg twee sterke leeuwen van Moab; ook ging hij af, en versloeg een leeuw in het midden des kuils, in den sneeuwtijd.

23Hij versloeg ook een Egyptischen man, een man van grote lengte, van vijf ellen; en die Egyptenaar had een spies in de hand, als een weversboom; maar hij ging tot hem af met een staf, en rukte de spies uit de hand des Egyptenaars, en hij doodde hem met zijn eigen spies.

24Deze dingen deed Benája, de zoon van Jójada; dies had hij een naam onder die drie helden.

25Ziet, hij was de heerlijkste van die dertig; nochtans kwam hij tot aan de drie niet. En David stelde hem over zijn trawanten.

262 Sam. 23:24.De helden nu der heiren waren: Asahel, de broeder van Joab; Elhanan, de zoon van Dodo, van Bethlehem;

27Sammoth, de Harodiet; Helez, de Peloniet;

28Ira, de zoon van Ikkes, de Thekoïet; Abiëzer, de Anathothiet;

29Sibbechaï, de Husathiet; Ilai, de Ahohiet;

30Máharai, de Netofathiet; Heled, de zoon van Báäna, de Netofathiet;

31Ithai, de zoon van Ribai, van Gíbea der kinderen Benjamins; Benája, de Pirhathoniet;

32Hurai, van de beken van Gaäs; Abíël; de Arbathiet;

33Azmáveth, de Baharumiet; Eljáhba, de Saälboniet;

34Van de kinderen van Hasem, den Gizoniet, was Jónathan, de zoon van Sagé, de Harariet;

35Ahíam, de zoon van Sachar, de Harariet; Elífal, de zoon van Ur;

36Hefer, de Mecherathiet; Ahía, de Peloniet;

37Hezro, de Karmeliet; Náäri, de zoon van Ezbai;

38Joël, de broeder van Nathan; Mibhar, de zoon van Geri;

39Zelek, de Ammoniet; Nahrai, de Berothiet, wapendrager van Joab, den zoon van Zerúja;

40Ira, de Jithriet; Gareb, de Jithriet;

41Uría, de Hethiet; Zabad, de zoon van Ahlai;

42Adína, de zoon van Siza, de Rubeniet, was het hoofd der Rubenieten; nochtans waren er dertig boven hem;

43Hanan, de zoon van Máächa, en Jósafat, de Mithniet;

44Uzzia, de Asterathiet; Sama, en Jeïel, de zoon van Hotham, den Aroëriet;

45Jedíaël, de zoon van Simri, en Joha, zijn broeder, de Tiziet;

46Elíël Hammáhavim en Jeríbai, en Jósávia, de zonen van Elnáäm; en Jithma, de Moabiet;

47Elíël, en Obed, en Jaäzíël van Mezóbaja.