1 Kronieken 6
Het eerste boek Kronieken

HSV

Het hogepriesterlijk geslacht

1De Gen. 46:11; Ex. 6:15; Num. 26:57; 1 Kron. 23:6zonen van Levi waren Gerson, Kahath en Merari.

2De zonen van Kahath waren Amram, Jizhar, Hebron en Uzziël.

3De kinderen van Amram waren Aäron, Mozes en Mirjam; en de zonen van Aäron waren Nadab, Abihu, Eleazar en Ithamar.

4Eleazar verwekte Pinehas en Pinehas verwekte Abisua.

5Abisua verwekte Bukki en Bukki verwekte Uzzi.

6Uzzi verwekte Zerahja en Zerahja verwekte Merajoth.

7Merajoth verwekte Amarja en Amarja verwekte Ahitub.

8Ahitub verwekte 2 Sam. 8:17; 15:27Zadok en Zadok verwekte Ahimaäz.

9Ahimaäz verwekte Azarja en Azarja verwekte Johanan.

10Johanan verwekte Azarja. Hij is het die als priester diende in het huis dat Salomo in Jeruzalem gebouwd had.

11Azarja verwekte Amarja en Amarja verwekte Ahitub.

12Ahitub verwekte Zadok en Zadok verwekte Sallum.

13Sallum verwekte Hilkia en Hilkia verwekte Azarja.

14Azarja verwekte Seraja en Seraja verwekte Jozadak.

15Jozadak ging mee, toen de HEERE Juda en Jeruzalem door de hand van Nebukadnezar in ballingschap liet voeren.

De nakomelingen van Levi

16De zonen van Levi waren Ex. 6:16,17Gersom, Kahath en Merari.

17En dit zijn de namen van de zonen van Gersom: Libni en Simeï.

18De zonen van Kahath waren Amram, Jizhar, Hebron en Uzziël.

19De zonen van Merari waren Maheli en Musi. Dit zijn de geslachten van de Levieten, ingedeeld naar hun stamvaders.

20Van Gersom: zijn zoon was Libni, diens zoon Jahath, diens zoon Zimma,

21diens zoon Joah, diens zoon Iddo, diens zoon Zerah, diens zoon Jeathrai.

22De zonen van Kahath waren: zijn zoon Amminadab, diens zoon Korach, Ex. 6:23diens zoon Assir,

23diens zoon Elkana, diens zoon Ebjasaf, diens zoon Assir,

24diens zoon Tahath, diens zoon Uriël, diens zoon Uzzia en diens zoon Saul.

25De zonen van Elkana waren Amasai en Ahimoth.

26Elkana, diens zoon Elkana, diens zoon Zofai en diens zoon Nahath,

27diens zoon Eliab, diens zoon Jeroham, diens zoon Elkana.

28De zonen van Samuel waren zijn eerstgeborene Vasni, daarna Abia.

29De zonen van Merari waren Maheli, diens zoon Libni, diens zoon Simeï, diens zoon Uzza,

30diens zoon Simea, diens zoon Haggia, en diens zoon Asaja.

De zangers

31Dezen zijn het die David heeft aangesteld om de zang in het huis van de HEERE te leiden,6:31 om … te leiden - Letterlijk: aan de handen van de zang in het huis van de HEERE. nadat de ark op zijn rustplaats gekomen was.

32Zij dienden vóór de tabernakel, de tent van ontmoeting, met zingen, totdat Salomo het huis van de HEERE in Jeruzalem bouwde. Zij verrichtten hun dienst volgens de bepaling voor hen vastgesteld.

33Dit zijn zij die daar stonden, met hun zonen: van de nakomelingen van de Kahathieten, Heman de zanger, de zoon van Joël, de zoon van Samuel,

34de zoon van Elkana, de zoon van Jeroham, de zoon van Eliël, de zoon van Toah,

35de zoon van Zuf, de zoon van Elkana, de zoon van Mahath, de zoon van Amasai,

36de zoon van Elkana, de zoon van Joël, de zoon van Azarja, de zoon van Zefanja,

37de zoon van Tahath, de zoon van Assir, de zoon van Ebjasaf, de zoon van Korach,

38de zoon van Jizhar, de zoon van Kahath, de zoon van Levi, de zoon van Israël.

39Zijn broeder Asaf stond aan zijn rechterzijde. Asaf was de zoon van Berechja, de zoon van Simea,

40de zoon van Michaël, de zoon van Baëseja, de zoon van Malchia,

41de zoon van Ethni, de zoon van Zerah, de zoon van Adaja,

42de zoon van Ethan, de zoon van Zimma, de zoon van Simeï,

43de zoon van Jahath, de zoon van Gersom, de zoon van Levi.

44Hun broeders, de zonen van Merari, stonden aan de linkerzijde, namelijk Ethan, de zoon van Kisi, de zoon van Abdi, de zoon van Malluch,

45de zoon van Hasabja, de zoon van Amazia, de zoon van Hilkia,

46de zoon van Amzi, de zoon van Bani, de zoon van Semer,

47de zoon van Maheli, de zoon van Musi, de zoon van Merari, de zoon van Levi.

48Hun broeders, de Levieten, waren aangesteld voor allerlei dienst in de tabernakel, het huis van God.

49Ex. 30:7,8,10; Num. 4:16; 7:10; 18:1Aäron en zijn zonen lieten offers in rook opgaan op het brandofferaltaar en op het reukaltaar. Zij waren aangesteld voor al het werk in het heilige der heiligen, en om over Israël verzoening te doen, overeenkomstig alles wat Mozes, de dienaar van God, geboden had.

De nakomelingen van Aäron

50Dit zijn de zonen van Aäron: Eleazar was zijn zoon, Pinehas diens zoon, Abisua diens zoon,

51Bukki diens zoon, Uzzi diens zoon, Zerahja diens zoon,

52Merajoth diens zoon, Amarja diens zoon, Ahitub diens zoon,

53Zadok diens zoon, Ahimaäz diens zoon.

De priestersteden

54Dit waren hun woongebieden, ingedeeld naar hun tentenkampen, op hun grondgebied, namelijk dat van de nakomelingen van Aäron, van het geslacht van de Kahathieten, want dat lot was voor hen.

55Zij gaven hun Hebron, in het land Juda, met zijn weidegronden eromheen.

56Maar het akkerland van de stad en zijn dorpen Joz. 21:12gaven zij aan Kaleb, de zoon van Jefunne.

57Aan de nakomelingen van Aäron gaven zij de vrijsteden Hebron en Libna met hun weidegronden, Jatthir en Estemoa met hun weidegronden,

58Hilen met zijn weidegronden, Debir met zijn weidegronden,

59Asan met zijn weidegronden en Beth-Semes met zijn weidegronden.

60En van de stam Benjamin: Geba met zijn weidegronden, Alemeth met zijn weidegronden en Anathoth met zijn weidegronden. Al hun steden, aan hun geslachten toegewezen, waren dertien steden.

De Levietensteden

61Maar aan de nakomelingen van Kahath die overgebleven waren van het geslacht van de stam, gaf men door het lot tien steden van de halve stam: half Manasse.

62En aan de nakomelingen van Gersom gaf men, ingedeeld naar hun geslachten, van de stam Issaschar, van de stam Aser, van de stam Naftali en van de stam van Manasse in Basan dertien steden.

63Aan de nakomelingen van Merari gaf men, ingedeeld naar hun geslachten, van de stam Ruben, van de stam Gad en van de stam Zebulon door het lot twaalf steden.

64Zo gaven de Israëlieten de Levieten deze steden met hun weidegronden.

65Zij gaven ze door het lot, van de stam van de nakomelingen van Juda, van de stam van de nakomelingen van Simeon en van de stam van de nakomelingen van Benjamin; deze steden, die zij met name noemden.

66De overigen uit de geslachten van de nakomelingen van Kahath ontvingen steden als hun grondgebied van de stam Efraïm,

67want zij gaven hun de vrijsteden Sichem met zijn weidegronden in het bergland van Efraïm, Gezer met zijn weidegronden,

68Jokmeam met zijn weidegronden, Beth-Horon met zijn weidegronden,

69Ajalon met zijn weidegronden en Gath-Rimmon met zijn weidegronden.

70En uit de halve stam van Manasse: Aner met zijn weidegronden en Bileam met zijn weidegronden. Deze steden waren voor de overige geslachten van de nakomelingen van Kahath.

71De nakomelingen van Gersom ontvingen van de geslachten van de halve stam Manasse: Golan in Basan met zijn weidegronden en Astharoth met zijn weidegronden.

72Van de stam Issaschar: Kedes met zijn weidegronden, Dobrath met zijn weidegronden,

73Ramoth met zijn weidegronden en Anem met zijn weidegronden.

74Van de stam Aser: Masal met zijn weidegronden, Abdon met zijn weidegronden,

75Hukok met zijn weidegronden en Rehob met zijn weidegronden.

76Van de stam Naftali: Kedes in Galilea met zijn weidegronden, Hammon met zijn weidegronden en Kirjathaïm met zijn weidegronden.

77De overige nakomelingen van Merari ontvingen, van de stam Zebulon: Rimmono met zijn weidegronden en Tabor met zijn weidegronden;

78en aan de overzijde van de Jordaan bij Jericho, ten oosten van de Jordaan, van de stam Ruben: Bezer in de woestijn met zijn weidegronden, Jahza met zijn weidegronden,

79Kedemoth met zijn weidegronden en Mefaäth met zijn weidegronden.

80Van de stam Gad: Ramoth in Gilead met zijn weidegronden, Mahanaïm met zijn weidegronden,

81Hesbon met zijn weidegronden en Jaëzer met zijn weidegronden.

6

Nakomelingen van Levi. Dienst en woningen der Levieten

1De Gen. 46:11. Ex. 6:15. Num. 26:57. 1 Kron. 23:6.kinderen van Levi waren Gerson, Kahath en Merári.

2De kinderen van Kahath nu waren Amram, Jizhar, en Hebron, en Uzziël.

3En de kinderen van Amram waren Aäron, en Mozes en Mirjam; en de kinderen van Aäron waren Nadab en Abíhu, Eleázar en Ithamar.

4En Eleázar gewon Pínehas, Pínehas gewon Abisúa;

5En Abisúa gewon Bukki, en Bukki gewon Uzzi;

6En Uzzi gewon Zeráhja, en Zeráhja gewon Merajôth;

7En Merajôth gewon Amarja, en Amarja gewon Ahítub;

8En Ahítub gewon 2 Sam. 8:17. 15:27.Zadok, en Zadok gewon Ahimáäz;

9En Ahimáäz gewon Azarja, en Azarja gewon Jóhanan;

10En Jóhanan gewon Azarja. Hij is het, die het priesterambt bediende in het huis, dat Sálomo te Jeruzalem gebouwd had.

11En Azarja gewon Amarja, en Amarja gewon Ahítub;

12En Ahítub gewon Zadok, en Zadok gewon Sallum;

13En Sallum gewon Hilkía, en Hilkía gewon Azarja;

14En Azarja gewon Serája, en Serája gewon Józadak;

15En Józadak ging mede, als de HEERE Juda en Jeruzalem gevankelijk wegvoerde door de hand van Nebukadnézar.

16Zo zijn dan de kinderen van Levi: Ex. 6:16, 17.Gerson, Kahath en Merári.

17En dit zijn de namen der zonen van Gerson: Libni en Simeï.

18En de kinderen van Kahath waren Amram, en Jizhar, en Hebron, en Uzzíël.

19De kinderen van Merári waren Máheli en Musi. En dit zijn de huisgezinnen der Levieten, naar hun vaderen.

20Van Gerson: zijn zoon was Libni; zijn zoon Jahath; zijn zoon Zimma;

21Zijn zoon Joah; zijn zoon Iddo; zijn zoon Zerah; zijn zoon Jeáthrai.

22De kinderen van Kahath waren: zijn zoon Amminádab; zijn zoon Korah; Ex. 6:23.zijn zoon Assir;

23Zijn zoon Elkana; en zijn zoon Ebjásaf; en zijn zoon Assir;

24Zijn zoon Tahath; zijn zoon Uríël; zijn zoon Uzzia, en zijn zoon Saul.

25De kinderen van Elkana nu waren Amásia en Ahimôth.

26Elkana; dezes zoon was Elkana; zijn zoon was Zofai; en zijn zoon was Nahath;

27Zijn zoon Elíab; zijn zoon Jeróham; zijn zoon Elkana.

28De zonen van Samuël nu waren dezen: zijn eerstgeborene was Vasni, daarna Abía.

29De kinderen van Merári waren Máheli; zijn zoon Libni; zijn zoon Simeï; zijn zoon Uzza;

30Zijn zoon Símea; zijn zoon Haggija; zijn zoon Asája.

31Dezen nu zijn het, die David gesteld heeft tot het ambt des gezangs in het huis des HEEREN, nadat de ark tot rust gekomen was.

32En zij dienden voor den tabernakel van de tent der samenkomst met gezangen, totdat Sálomo het huis des HEEREN te Jeruzalem bouwde; en zij stonden naar hun wijze in hun ambt.

33Dezen nu zijn ze, die daar stonden met hun zonen; van de zonen der Kahathieten, Heman de zanger, de zoon van Joël, den zoon van Samuël,

34Den zoon van Elkana, den zoon van Jeróham, den zoon van Elíël, den zoon van Toah,

35Den zoon van Zuf, den zoon van Elkana, den zoon van Mahath, den zoon van Amásai,

36Den zoon van Elkana, den zoon van Joël, den zoon van Azarja, den zoon van Zefanja,

37Den zoon van Tahath, den zoon van Assir, den zoon van Ebjásaf, den zoon van Korah,

38Den zoon van Jizhar, den zoon van Kahath, den zoon van Levi, den zoon van Israël.

39En zijn broeder Asaf stond aan zijn rechterzijde; Asaf was de zoon van Berechja, den zoon van Símea,

40Den zoon van Michaël, den zoon van Baëseja, den zoon van Malchija,

41Den zoon van Ethni, den zoon van Zerah, den zoon van Adája,

42Den zoon van Ethan, den zoon van Zimma, den zoon van Simeï,

43Den zoon van Jahath, den zoon van Gerson, den zoon van Levi.

44Hunne broeders nu, de kinderen van Merári, stonden aan de linkerzijde, namelijk Ethan, de zoon van Kisi, den zoon van Abdi, den zoon van Malluch,

45Den zoon van Hasabja, den zoon van Amázia, den zoon van Hilkía,

46Den zoon van Amzi, den zoon van Bani, den zoon van Semer,

47Den zoon van Máheli, den zoon van Musi, den zoon van Merári, den zoon van Levi.

48Hun broeders nu, de Levieten, waren gegeven tot allerlei dienst des tabernakels van het huis Gods.

49Ex. 30:7, 8, 10. Num. 4:16. 7:10. 18:1.Aäron nu en zijn zonen rookten op het altaar des brandoffers, en op het reukaltaar, zijnde besteld tot al het werk van het heilige der heiligen, en om over Israël verzoening te doen, naar alles wat Mozes, de knecht Gods, geboden had.

Nakomelingen van Aäron

50Dit nu zijn de kinderen van Aäron: Eleázar, was zijn zoon; Pínehas zijn zoon; Abisúa zijn zoon;

51Bukki zijn zoon; Uzzi zijn zoon Seráhja zijn zoon;

52Merajôth zijn zoon; Amarja zijn zoon; Ahítub zijn zoon;

53Zadok zijn zoon; Ahimáäz zijn zoon.

54En dit waren hun woningen, naar hun kastelen, in hun landpalen, namelijk van de zonen van Aäron, van het huisgezin der Kahathieten, want dat lot was voor hen.

55En zij gaven hun Hebron, in het land van Juda, en haar voorsteden rondom dezelve.

56Maar het veld der stad, en haar dorpen, Joz. 21:12.gaven zij Kaleb, den zoon van Jefunne.

57En den kinderen van Aäron gaven zij steden van Juda, de vrijstad Hebron, en Libna en haar voorsteden, en Jattir en Esthemóa, en haar voorsteden,

58En Hilen en haar voorsteden, en Debir en haar voorsteden,

59En Asan en haar voorsteden, en Beth-Sémes en haar voorsteden.

60Van den stam van Benjamin nu: Geba en haar voorsteden, en Allémeth en haar voorsteden, en Anáthoth en haar voorsteden. Al hun steden, in hun huisgezinnen, waren dertien steden.

61Maar de kinderen van Kahath, die overgebleven waren, hadden van het huisgezin van den stam, uit den halven stam van half Manasse, bij het lot, tien steden.

62En de kinderen van Gerson, naar hun huisgezinnen, hadden van den stam van Issaschar, en van den stam van Aser, en van den stam van Nafthali, en van den stam van Manasse in Basan, dertien steden.

63De kinderen van Merári, naar hun huisgezinnen, hadden van den stam van Ruben, en van den stam van Gad, en van den stam van Zebulon, bij het lot, twaalf steden.

64Alzo gaven de kinderen Israëls aan de Levieten deze steden en haar voorsteden.

65En zij gaven ze bij het lot, van den stam der kinderen van Juda, en van den stam der kinderen van Simeon, en van den stam der kinderen van Benjamin, deze steden, dewelke zij bij namen noemden.

66Aan de overigen nu, uit de huisgezinnen der kinderen van Kahath, dien gewerden steden hunner landpale, van den stam van Efraïm.

67Want zij gaven hun van de vrijsteden, Sichem en haar voorsteden op het gebergte van Efraïm, en Gezer en haar voorsteden,

68En Jokmeam en haar voorsteden, en Beth-hóron en haar voorsteden,

69En Ajálon en haar voorsteden, en Gath-Rimmon en haar voorsteden.

70En uit den halven stam van Manasse: Aner en haar voorsteden, en Bíleam en haar voorsteden. De huisgezinnen der overige kinderen van Kahath hadden deze steden.

71De kinderen van Gerson hadden van de huisgezinnen van den halven stam van Manasse: Golan in Basan en haar voorsteden, en Astharôth, en haar voorsteden.

72En van den stam van Issaschar: Kedes en haar voorsteden, Dobrath en haar voorsteden,

73En Ramoth en haar voorsteden, en Anem en haar voorsteden.

74En van den stam van Aser: Masal en haar voorsteden, en Abdon en haar voorsteden,

75En Hukok en haar voorsteden, en Rehob en haar voorsteden.

76En van den stam van Nafthali: Kedes in Galiléa, en haar voorsteden, en Hammon en haar voorsteden, en Kirjatháïm en haar voorsteden.

77De overige kinderen van Merári hadden van den stam van Zebulon: Rimmóno en haar voorsteden, Thabor en haar voorsteden;

78En aan gene zijde van de Jordaan tegen Jericho, tegen het oosten aan de Jordaan, van den stam van Ruben: Bezer in de woestijn, en haar voorsteden, en Jahza en haar voorsteden,

79En Kedémoth en haar voorsteden, en Méfaäth en haar voorsteden;

80En van den stam van Gad: Ramoth in Gilead, en haar voorsteden, en Mahanáïm en haar voorsteden,

81En Hesbon en haar voorsteden, en Jáëzer en haar voorsteden.