Josafat in nood
1Hierna gebeurde het dat de Moabieten en de Ammonieten, en met hen een deel van de Meünieten,20:1 Meünieten - Hebreeuws: Ammoni. ten strijde trokken tegen Josafat.
2Toen kwam men Josafat de boodschap brengen: Er komt een grote troepenmacht op u af van de overkant van de zee, uit Syrië, en zie, zij zijn bij Hazezon-Thamar. (Dat is Engedi.)
3Josafat werd bevreesd en hij richtte zich20:3 zich - Letterlijk: zijn gezicht. erop om de HEERE te zoeken. Hij riep een vasten uit in heel Juda.
4En Juda werd bijeengeroepen om bij de HEERE hulp te zoeken. Zij kwamen zelfs uit alle steden van Juda om de HEERE te raadplegen.
5Toen ging Josafat tussen20:5 tussen - Letterlijk: in. de gemeente van Juda en Jeruzalem staan, in het huis van de HEERE, vóór de nieuwe voorhof,
6en zei: HEERE, God van onze vaderen, bent U niet die God Die in de hemel is? Ja, U bent de Heerser over alle koninkrijken van de heidenvolken. 1 Kron. 29:12; Matt. 6:13In Uw hand is kracht en sterkte, zodat niemand tegen U kan standhouden.
7Hebt U, onze God, niet de inwoners van dit land van voor de ogen van Uw volk Israël verdreven, en dat voor eeuwig aan het nageslacht van Abraham, die U liefhad, gegeven?
8Zij zijn daarin gaan wonen en hebben daar voor U een heiligdom gebouwd, voor Uw Naam, en gezegd:
91 Kon. 8:33,34,35 enz.; 2 Kron. 6:28; 7:13Als ons enig onheil overkomt, het zwaard van het gericht, de pest of een hongersnood, zullen wij voor dit huis en voor Uw aangezicht staan, omdat Uw Naam in dit huis is. Wij zullen uit onze benauwdheid tot U roepen, en U zult verhoren en verlossen.
10Welnu, zie de Ammonieten, Moab en de bewoners van het Seïrgebergte, tegen wie U Israël niet toestond op te trekken toen zij uit het land Egypte kwamen. Daarom trokken zij bij hen vandaan en vaagden hen niet weg,
11en zie, zij vergelden het ons, door ons te komen verdrijven uit Uw bezit dat U ons in bezit hebt gegeven.
12Onze God, zult U geen gericht over hen oefenen? In ons is immers geen kracht tegen deze grote troepenmacht die op ons af komt, en wij weten niet, wat wij moeten doen, maar op U zijn onze ogen gericht.
13Heel Juda stond voor het aangezicht van de HEERE, ook hun kleine kinderen, hun vrouwen en hun zonen.
14Toen kwam de Geest van de HEERE in het midden van de gemeente op Jahaziël, de zoon van Zecharja, de zoon van Benaja, de zoon van Jeïel, de zoon van Mattanja, de Leviet, uit de zonen van Asaf,
15en hij zei: Sla er acht op, heel Juda, inwoners van Jeruzalem, en u, koning Josafat! Zo zegt de HEERE tegen u: Ex. 14:13Weest u niet bevreesd en wees niet ontsteld vanwege deze grote troepenmacht, want niet aan u is de strijd, maar aan God.
16Ga morgen op hen af. Zie, zij trekken nu over de pas van Ziz. U zult hen aantreffen aan het einde van het dal, vóór de woestijn van Jeruel.
17Het is niet aan u in deze oorlog te strijden. Stel uzelf op, blijf staan en zie het heil van de HEERE dat met u is, Juda en Jeruzalem. Wees niet bevreesd en wees niet ontsteld. Trek morgen tegen hen op, want de HEERE zal met u zijn.
18Toen boog Josafat zich met het gezicht ter aarde, en heel Juda en de inwoners van Jeruzalem vielen voor het aangezicht van de HEERE neer en bogen zich neer voor de HEERE.
19En de Levieten van de nakomelingen van de Kahathieten, en van de nakomelingen van de Korachieten, stonden op om de HEERE, de God van Israël, met luide stem ten hoogste te prijzen.
De overwinning dankzij God
20De volgende morgen stonden zij vroeg op, en vertrokken naar de woestijn van Tekoa. Toen zij vertrokken, bleef Josafat staan en zei: Luister naar mij, Juda, en u, inwoners van Jeruzalem. Vertrouw op de HEERE, uw God, dan zult u standhouden. Vertrouw op Zijn profeten, dan zult u voorspoedig zijn.
21Hij pleegde overleg met het volk en stelde voor de HEERE zangers aan en mensen die de heilige Majesteit prijzen zouden, terwijl zij voor de gewapende mannen uit trokken en zeiden:
Loof de HEERE,
want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig!
22Juist op de tijd dat zij met gejuich en lofzang begonnen, Richt. 7:22; 1 Sam. 14:20legde de HEERE hinderlagen tegen de Ammonieten, Moab en de bewoners van het Seïrgebergte die op Juda waren afgekomen, en zij werden verslagen.
23De Ammonieten en Moab vielen namelijk de bewoners van het Seïrgebergte aan door hen met de ban te slaan en hen weg te vagen. Zodra zij de bewoners van Seïr hadden vernietigd, hielpen zij elkaar in het verderf.
24Toen Juda bij het uitkijkpunt in de woestijn gekomen was, keerden zij zich naar de troepenmacht. En zie, het waren dode lichamen, ter aarde neergevallen, en niemand was ontkomen.
25Toen Josafat en zijn volk aankwamen om hun buit te roven, troffen zij een grote hoeveelheid lastdieren, bezittingen, kleding en kostbare voorwerpen bij hen aan, en zij plunderden voor zichzelf zoveel, dat zij het niet meer dragen konden. Drie dagen lang roofden zij de buit, zo groot was die.
26Op de vierde dag kwamen zij bijeen in Emek-Beracha. Omdat zij daar de HEERE loofden, gaven zij deze plaats de naam Emek-Beracha.20:26 Emek-Beracha betekent: ‘dal van de lof’ of ‘dal van de zegen’. Tot op deze dag heet die zo.
27Toen keerden alle mannen van Juda en Jeruzalem om, met Josafat aan het hoofd van hen, om met blijdschap naar Jeruzalem terug te keren, want de HEERE had hen verblijd over hun vijanden.
28Zij kwamen in Jeruzalem aan met luiten, met harpen en met trompetten, en gingen naar het huis van de HEERE.
29Grote vrees voor God kwam over alle koninkrijken van de landen, toen zij hoorden dat de HEERE tegen de vijanden van Israël gestreden had,
30en het koninkrijk van Josafat had rust, want zijn God gaf hem rust van rondom.
Einde van de regering van Josafat
31Zo was Josafat koning over Juda. Hij was 1 Kon. 22:42vijfendertig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde vijfentwintig jaar in Jeruzalem. De naam van zijn moeder was Azuba, de dochter van Silchi.
32Hij ging in de weg van zijn vader Asa. Hij week daarvan niet af, en deed wat juist was in de ogen van de HEERE.
33Alleen werden de offerhoogten niet weggenomen en het volk had zijn hart nog niet gericht op de God van zijn vaderen.
34Het overige nu van de geschiedenis van Josafat, van het begin tot het einde,20:34 van het begin tot het einde - Letterlijk: het eerste en het laatste. zie, dat is beschreven in de geschiedenis van Jehu, de zoon van Hanani, die opgenomen werd in het boek van de koningen van Israël.
35Hierna is Josafat, de koning van Juda, een verbintenis aangegaan met Ahazia, de koning van Israël. Hij was het die goddeloos handelde in zijn doen.
36Hij ging een verbintenis met hem aan om schepen te bouwen 1 Kon. 22:49om naar Tarsis te varen. Zij bouwden schepen in Ezeon-Geber.
37Maar Eliëzer, de zoon van Dodava, uit Maresa, profeteerde tegen Josafat: Omdat u een verbintenis aangegaan bent met Ahazia, heeft de HEERE uw werken afgebroken. Toen leden de schepen schipbreuk20:37 leden de schepen schipbreuk - Letterlijk: werden de schepen in stukken gebroken. en konden zij niet naar Tarsis varen.
20
Jósafat overwint de Moabieten en Ammonieten
1Het geschiedde nu na dezen, dat de kinderen Moabs, en de kinderen Ammons, en met hen anderen benevens de Ammonieten, kwamen tegen Jósafat ten strijde.
2Toen kwamen er, die Jósafat boodschapten, zeggende: Daar komt een grote menigte tegen u van gene zijde der zee, uit Syrië, en zie, zij zijn te Házezon-Thamar, hetwelk is Engedi.
3Jósafat nu vreesde, en stelde zijn aangezicht, om den HEERE te zoeken; en hij riep een vasten uit in gans Juda.
4En Juda werd vergaderd, om van den HEERE hulp te zoeken; ook kwamen zij uit alle steden van Juda, om den HEERE te zoeken.
5En Jósafat stond in de gemeente van Juda en Jeruzalem, in het huis des HEEREN, voor het nieuwe voorhof.
6En hij zeide: O, HEERE, God onzer vaderen, zijt Gij niet die God in den hemel? Ja, Gij zijt de Heerser over alle koninkrijken der heidenen; en 1 Kron. 29:12. Matt. 6:13.in Uw hand is kracht en sterkte, zodat niemand zich tegen U stellen kan.
7Hebt Gij niet, onze God, de inwoners dezes lands van voor het aangezicht van Uw volk Israël verdreven, en dat aan het zaad van Abraham, Uw liefhebber, tot in eeuwigheid gegeven?
8Zij nu hebben daarin gewoond, en zij hebben U daarin een heiligdom gebouwd voor Uw Naam, zeggende:
91 Kon. 8:33, 34, 35 enz. 2 Kron. 6:28. 7:13.Indien over ons enig kwaad komt, het zwaard des oordeels, of pestilentie, of honger, wij zullen voor dit huis, en voor Uw aangezicht staan, dewijl Uw Naam in dit huis is; en wij zullen uit onze benauwdheid tot U roepen, en Gij zult verhoren en verlossen.
10En nu, zie de kinderen Ammons, en Moab, en die van het gebergte Seïr, door dewelken Gij Israël niet toeliet te trekken, als zij uit Egypteland togen, maar zij weken van hen, en verdelgden hen niet;
11Zie dan, zij vergelden het ons, komende om ons uit Uw erve, die Gij ons te erven gegeven hebt, te verdrijven.
12O, onze God, zult Gij geen recht tegen hen oefenen? want in ons is geen kracht tegen deze grote menigte, die tegen ons komt, en wij weten niet, wat wij doen zullen; maar onze ogen zijn op U.
13En gans Juda stond voor het aangezicht des HEEREN, ook hun kinderkens, hun vrouwen en hun zonen.
14Toen kwam de Geest des HEEREN in het midden der gemeente, op Jaháziël, den zoon van Zechárja, den zoon van Benája, den zoon van Jehiël, den zoon van Matthánja, den Leviet, uit de zonen van Asaf;
15En hij zeide: Merkt op, geheel Juda, en gij, inwoners van Jeruzalem, en gij, koning Jósafat! Alzo zegt de HEERE tot ulieden: Ex. 14:13.Vreest gijlieden niet, en wordt niet ontzet vanwege deze grote menigte; want de strijd is niet uwe, maar Gods.
16Trekt morgen tot hen af; ziet, zij komen op bij den opgang van Ziz; en gij zult hen vinden in het einde des dals, voor aan de woestijn van Jerúël.
17Gij zult in dezen strijd niet te strijden hebben; stelt uzelven, staat en ziet het heil des HEEREN met u, o Juda en Jeruzalem! Vreest niet, en ontzet u niet, gaat morgen uit, hun tegen, want de HEERE zal met u wezen.
18Toen neigde zich Jósafat met het aangezicht ter aarde; en gans Juda en de inwoners van Jeruzalem vielen neder voor het aangezicht des HEEREN, aanbiddende den HEERE.
19En de Levieten uit de kinderen der Kahathieten, en uit de kinderen der Korahieten, stonden op, om den HEERE, den God Israëls, met luider stem ten hoogste te prijzen.
20En zij maakten zich des morgens vroeg op, en togen uit naar de woestijn van Thekóa; en als zij uittogen, stond Jósafat en zeide: Hoort mij, o Juda, en gij, inwoners van Jeruzalem! Gelooft in den HEERE, uw God, zo zult gij bevestigd worden; gelooft aan Zijn profeten, en gij zult voorspoedig zijn.
21Hij nu beraadslaagde zich met het volk, en hij stelde den HEERE zangers, die de heilige Majesteit prijzen zouden, voor de toegerusten uitgaande en zeggende: Looft den HEERE, want Zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid!
22Ter tijd nu, als zij aanhieven met een vreugdegeroep en lofzang, Richt. 7:22. 1 Sam. 14:20.stelde de HEERE achterlagen tegen de kinderen Ammons, Moab, en die van het gebergte Seïr, die tegen Juda gekomen waren; en zij werden geslagen.
23Want de kinderen Ammons en Moab stonden op tegen de inwoners van het gebergte Seïr, om te verbannen en te verdelgen; en als zij met de inwoners van Seïr een einde gemaakt hadden, hielpen zij de een den ander ten verderve.
24Als nu Juda tot den wachttoren in de woestijn gekomen was, wendden zij zich naar de menigte; en ziet, het waren dode lichamen, liggende op de aarde, en niemand was ontkomen.
25Jósafat nu en zijn volk kwamen, om hun buit te roven, en zij vonden bij hen in menigte, zowel have en dode lichamen, als kostelijk gereedschap, en namen voor zich weg, totdat zij niet meer dragen konden; en zij roofden den buit drie dagen, want dies was veel.
26En op den vierden dag vergaderden zij zich in het dal van Berácha, want daar loofden zij den HEERE; daarom noemden zij den naam dierzelver plaats het dal van Berácha, tot op dezen dag.
27Daarna keerden alle mannen van Juda en Jeruzalem weder, en Jósafat in de voorspitse van hen, om wederom met blijdschap tot Jeruzalem te komen; want de HEERE had hen verblijd over hun vijanden.
28En zij kwamen te Jeruzalem, met luiten, en met harpen, en met trompetten, tot het huis des HEEREN.
29En er werd een verschrikking Gods over alle koninkrijken dier landen, als zij hoorden, dat de HEERE tegen de vijanden van Israël gestreden had.
30Alzo was het koninkrijk van Jósafat stil; en zijn God gaf hem rust rondom henen.
Verbond van Jósafat met Aházia
31Zo regeerde Jósafat over Juda; hij was 1 Kon. 22:42.vijf en dertig jaren oud, als hij koning werd, en hij regeerde vijf en twintig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Azúba, een dochter van Silhi.
32En hij wandelde in den weg van zijn vader Asa, en hij week daarvan niet af, doende dat recht was in de ogen des HEEREN.
33Evenwel werden de hoogten niet weggenomen; want het volk had nog zijn hart niet geschikt tot den God zijner vaderen.
34Het overige nu der geschiedenissen van Jósafat, de eerste en de laatste, ziet, die zijn geschreven in de geschiedenissen van Jehu, den zoon van Hanáni, die men hem optekenen deed in het boek der koningen van Israël.
35Doch na dezen vergezelschapte zich Jósafat, de koning van Juda, met Aházia, den koning van Israël; die handelde goddelooslijk in zijn doen.
36En hij vergezelschapte zich met hem, om schepen te maken, 1 Kon. 22:49.om naar Tharsis te gaan; en zij maakten de schepen te Ezeon-Géber.
37Maar Eliëzer, de zoon van Dódava, van Marésa, profeteerde tegen Jósafat, zeggende: Omdat gij u met Aházia vergezelschapt hebt, heeft de HEERE uw werken verscheurd. Alzo werden de schepen verbroken, dat zij niet konden naar Tharsis gaan.