2 Samuel 9
Het tweede boek Samuel

HSV

Edelmoedigheid van David tegenover Mefiboseth

1David zei: Is er nog iemand die overgebleven is van het huis van Saul, zodat ik hem goedertierenheid kan bewijzen omwille van Jonathan?

2Het huis van Saul nu had een dienaar van wie de naam 2 Sam. 16:1 enz.; 19:17Ziba was. Zij riepen hem bij David. En de koning zei tegen hem: Bent u Ziba? Hij zei: Uw dienaar.

3De koning zei: Is er soms nog iemand van het huis van Saul, zodat ik de goedertierenheid van God aan hem kan bewijzen? Toen zei Ziba tegen de koning: Er is nog een zoon van Jonathan, die aan 2 Sam. 4:4beide voeten verlamd is.

4De koning zei tegen hem: Waar is hij? En Ziba zei tegen de koning: Zie, hij is in het huis van Machir, de zoon van Ammiël, in Lodebar.

5Toen stuurde koning David boden en liet hem uit het huis van Machir halen, de zoon van Ammiël, uit Lodebar.

6Toen Mefiboseth, de zoon van Jonathan, de zoon van Saul, bij David binnenkwam, wierp hij zich met zijn gezicht ter aarde en boog zich neer. David zei: Mefiboseth! En hij zei: Zie, hier is uw dienaar.

7David zei tegen hem: Wees niet bevreesd, want ik zal u zeker goedertierenheid bewijzen omwille van uw vader Jonathan. Ik zal u alle akkers van uw vader Saul teruggeven, en ú zult voortdurend aan mijn tafel de maaltijd gebruiken.9:7 de maaltijd gebruiken - Letterlijk: brood eten; zie ook vers 10.

8Toen boog hij zich en zei: Wat is uw dienaar dat u aandacht schenkt aan een dode hond als ik ben?

9Toen riep de koning Ziba, de knecht van Saul, en zei tegen hem: Al wat van Saul en heel zijn huis was, heb ik aan de zoon van uw heer gegeven.

10Daarom moet u voor hem het land bewerken, u, uw zonen en uw slaven, en u moet hem de opbrengst brengen, zodat de zoon van uw heer voedsel heeft om te eten. Mefiboseth, de zoon van uw heer, zal voortdurend aan mijn tafel de maaltijd gebruiken. Nu had Ziba vijftien zonen en twintig slaven.

11En Ziba zei tegen de koning: Overeenkomstig alles wat mijn heer de koning zijn dienaar gebiedt, zo zal uw dienaar doen; Mefiboseth zal aan mijn tafel eten als een van de zonen van de koning.

12Mefiboseth had een jonge zoon van wie de naam Micha was. Allen die in het huis van Ziba woonden, waren dienaren van Mefiboseth.

13Zo woonde Mefiboseth in Jeruzalem, omdat hij voortdurend aan de tafel van de koning at. Hij was kreupel aan zijn beide voeten.

9

Edelmoedigheid van David jegens Mefibóseth, zoon van Jónathan

1En David zeide: Is er nog iemand die overgebleven is van het huis van Saul, dat ik weldadigheid aan hem doe, om Jónathans wil?

2Het huis van Saul nu had een knecht, wiens naam was 2 Sam. 16:1 enz. 19:17.Ziba; en zij riepen hem tot David. En de koning zeide tot hem: Zijt gij Ziba? En hij zeide: Uw knecht.

3En de koning zeide: Is er nog iemand van het huis van Saul, dat ik Gods weldadigheid bij hem doe? Toen zeide Ziba tot den koning: Er is nog een zoon van Jónathan, die geslagen is aan 2 Sam. 4:4.beide voeten.

4En de koning zeide tot hem: Waar is hij? En Ziba zeide tot den koning: Zie, hij is in het huis van Machir, den zoon van Ammiël, te Lódebar.

5Toen zond de koning David heen, en hij nam hem uit het huis van Machir, den zoon van Ammiël, van Lódebar.

6Als nu Mefibóseth, de zoon van Jónathan, den zoon van Saul, tot David inkwam, zo viel hij op zijn aangezicht, en boog zich neder. En David zeide: Mefibóseth! En hij zeide: Zie, hier is uw knecht.

7En David zeide tot hem: Vrees niet, want ik zal zekerlijk weldadigheid bij u doen, om uws vaders Jónathans wil; en ik zal u alle akkers van uw vader Saul wedergeven; en gij zult geduriglijk brood eten aan mijn tafel.

8Toen boog hij zich, en zeide: Wat is uw knecht, dat gij omgezien hebt naar een doden hond, als ik ben?

9Toen riep de koning Ziba, Sauls jongen, en zeide tot hem: Al wat Saul gehad heeft, en zijn ganse huis, heb ik den zoon uws heren gegeven.

10Daarom zult gij voor hem het land bearbeiden, gij, en uw zonen, en uw knechten, en zult de vruchten inbrengen, opdat de zoon uws heren brood hebbe, dat hij ete; en Mefibóseth, de zoon uws heren, zal geduriglijk brood eten aan mijn tafel. Ziba nu had vijftien zonen en twintig knechten.

11En Ziba zeide tot den koning: Naar alles, wat mijn heer de koning zijn knecht gebiedt, alzo zal uw knecht doen. Ook zou Mefibóseth, etende aan mijn tafel, als een van des konings zonen zijn.

12Mefibóseth nu had een kleinen zoon, wiens naam was Micha; en allen, die in het huis van Ziba woonden, waren knechten van Mefibóseth.

13Alzo woonde Mefibóseth te Jeruzalem, omdat hij geduriglijk at aan des konings tafel; en hij was kreupel aan beide zijn voeten.