Belijdenisgeschriften editie Zwanepol-HSV 1 2
Belijdenisgeschriften editie Zwanepol-HSV 1

HSV

Nederlandse Geloofsbelijdenis

Ware christelijke belijdenis van de Nederlandse Kerken, die de hoofdsom bevat van de leer van God en van de eeuwige zaligheid der zielen.

ARTIKEL 1

De enige God

Wij geloven allen met het hart en belijden met de mond, dat er een enig en eenvoudig geestelijk Wezen is, dat wij God noemen: eeuwig, onbegrijpelijk, onzichtbaar, onveranderlijk, oneindig, almachtig, volkomen wijs, rechtvaardig, goed en een zeer overvloedige fontein van al het goede.

ARTIKEL 2

Het kennen van God

Wij kennen Hem door twee middelen. Ten eerste door de schepping, onderhouding en regering van de hele wereld. Want deze is voor onze ogen als een prachtig boek, waarin alle schepselen, groot en klein, als letters zijn, die ons de onzichtbare dingen van God te aanschouwen geven, namelijk én Zijn eeuwige kracht én Zijn Goddelijkheid, zoals de apostel Paulus zegt (Rom. 1:20). Al deze dingen zijn voldoende om de mensen te overtuigen en hun alle verontschuldiging te ontnemen. Ten tweede geeft Hij Zichzelf nog duidelijker en volkomener aan ons te kennen door Zijn heilig en goddelijk Woord, namelijk zoveel als voor ons nodig is in dit leven, tot Zijn eer en de zaligheid van de Zijnen.

ARTIKEL 3

De Heilige Schrift

Wij belijden dat dit Woord van God niet is gezonden noch voortgebracht [is] door de wil van een mens, maar heilige mensen van God, door de Heilige Geest gedreven, hebben [het] gesproken, zoals de heilige Petrus zegt [2 Petr. 1:21]. Daarna heeft God door een bijzondere zorg voor ons en onze zaligheid, Zijn dienaren, de profeten en apostelen, geboden Zijn geopenbaarde Woord op schrift te stellen, en Zelf heeft Hij met Zijn vinger de twee tafelen van de Wet geschreven. Hierom noemen wij zulke geschriften de heilige en goddelijke Schriften.

ARTIKEL 4

De canonieke boeken van het Oude en het Nieuwe Testament

De Heilige Schrift is voor ons vervat in twee delen: het Oude en het Nieuwe Testament. Dit zijn canonieke boeken, waartegen niets valt in te brengen. Hiertoe worden in Gods kerk gerekend: de boeken van het Oude Testament: de vijf boeken van Mozes, namelijk Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri, Deuteronomium; Jozua, Richteren, Ruth, twee boeken van Samuel, twee boeken van de Koningen, twee boeken van de Kronieken, Paralypomenon genaamdParalypomenon betekent letterlijk ‘wat weggelaten is’, zo genoemd omdat Kronieken werden beschouwd als een supplement bij Koningen., het eerste boek van Ezra3 en 4 Ezra behoren tot de apocriefe boeken. 2 Ezra wordt niet genoemd, vermoedelijk omdat in de Vulgaat het boek Nehemia 2 Ezra heet., Nehemia, Esther, Job, de Psalmen van David, drie boeken van Salomo namelijk Spreuken, Prediker en Hooglied; de vier grote profeten: Jesaja, Jeremia, KlaagliederenHet boek Klaagliederen wordt in de Nederlandse tekst (1619) en de Franse tekst (1619) niet afzonderlijk vermeld; wel in de Latijnse tekst., Ezechiël en Daniël; en vervolgens de andere twaalf kleine profeten, namelijk Hosea, Joël, Amos, Obadja, Jona, Micha, Nahum, HabakukHet boek Habakuk wordt niet vermeld in de Nederlandse tekst, maar wel in de Franse en Latijnse tekst., Zefanja,Haggaï, Zacharia, Maleachi. Het Nieuwe Testament: de vier evangelisten Mattheüs, Markus, Lukas, Johannes; de Handelingen der apostelen; de veertien brieven van de apostel Paulus, namelijk aan de Romeinen, twee aan de Korinthiërs, aan de Galaten, aan de Efeziërs, aan de Filippenzen, aan de Kolossenzen, twee aan de Thessalonicenzen, twee aan Timotheüs, aan Titus, aan Filemon, aan de Hebreeën; de zeven brieven van de andere apostelen, namelijk de brief van Jakobus, twee brieven van Petrus, drie van Johannes, de brief van Judas en de Openbaring van de apostel Johannes.

ARTIKEL 5

Het gezag van de Heilige Schrift

Wij ontvangen al deze boeken alleen als heilig en canoniek om ons geloof daarnaar te richten, daarop te gronden en daarmee te bevestigen. En wij geloven zonder enige twijfel alles wat zij bevatten. En dit niet zozeer omdat de kerk ze aanneemt en als zodanig erkent, maar vooral omdat ons de Heilige Geest getuigenis geeft in onze harten, dat ze van God zijn, terwijl zij ook het bewijs daarvan in zichzelf hebben, aangezien zelfs blinden kunnen tasten dat de dingen die daarin voorzegd zijn, gebeuren.

ARTIKEL 6

Het onderscheid tussen de canonieke en de apocriefe boeken

Wij onderscheiden deze heilige boeken van de Apocriefen, namelijk het derde en vierde boek van Ezra, het boek Tobias, Judith, het boek van de Wijsheid, Jezus Sirach, Baruch, de toevoegingen bij het boek Esther, het gebed van de drie mannen in het vuur, de geschiedenis van Susanna, van het beeld Bel en van de draak, het gebed van Manasse en de twee boeken van de Makkabeeën. De kerk mag deze wel lezen en er ook onderwijs uit ontvangen, voor zover zij overeenstemmen met de canonieke boeken. Maar zij hebben zo’n kracht en gezag niet, dat men door welk getuigenis uit hen dan ook enig punt van het geloof of van de christelijke religie zou kunnen bevestigen. Laat staan dat ze het gezag van de andere heilige boeken zouden kunnen verminderen.

ARTIKEL 7

De volkomenheid van de Heilige Schrift

Wij geloven dat deze Heilige Schrift de wil van God volkomen bevat. En dat alles wat de mens dient te geloven om zalig te worden daarin voldoende onderwezen wordt. Want omdat de gehele wijze van de dienst die God van ons vraagt daarin uitvoerig is beschreven, is het de mensen, zelfs al waren het apostelen, niet geoorloofd, anders te leren dan ons nu geleerd is door de Heilige Schriften. Ja, al was het ook een engel uit de hemel, zoals de apostel Paulus zegt [Gal. 1:8]. Want omdat het verboden is aan het Woord van God iets toe te voegen of er iets van af te doen [Deut. 4:2;12:32], blijkt daaruit voldoende dat haar leer zeer volmaakt is en in alle opzichten volkomen.

Men mag ook geen geschriften van mensen, hoe heilig zij ook geweest zijn, gelijkstellen met de goddelijke geschriften, noch de gewoonte met de waarheid van God (want de waarheid gaat boven alles), noch het grote aantal, noch de oudheidIn de Latijnse en Franse tekst staat hier bij: ‘noch de successie van tijden en personen’. Deze zinsnede ontbreekt in de Nederlandse tekst., noch de concilies, decreten of besluiten. Want alle mensen zijn uit zichzelf leugenaars en lichter dan een zucht [Ps. 62:10]. Daarom verwerpen wij van ganser harte alles wat met deze onfeilbare regel niet overeenkomt, zoals de apostelen ons geleerd hebben: Beproef de geesten of zij uit God zijn [1 Joh. 4:1]. Evenzo: Als iemand bij u komt en deze leer niet brengt, ontvang hem niet in huis [2 Joh. 10].

ARTIKEL 8

De heilige Drie-eenheid

Volgens deze waarheid en dit Woord van God geloven wij in één God, Die een enig [eeuwig] Wezen is, waarin drie Personen zijn, daadwerkelijk en van eeuwigheid onderscheiden naar hun onmededeelbare eigenschappenOnmededeelbare eigenschappen zijn specifieke eigenschappen van één van de drie Personen van de Drie-eenheid en niet van de beide andere Personen. , namelijk de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. De Vader is de oorzaak, de oorsprong en het begin van alle zichtbare en onzichtbare dingen. De Zoon is het Woord, de wijsheid en het beeld van de Vader. De Heilige Geest is de eeuwige kracht en macht, Die uitgaat van de Vader en de Zoon. Uit dit onderscheid volgt echter niet dat God in drieën gedeeld is. Want de Heilige Schrift leert ons dat de Vader, de Zoon en de Heilige Geest wel ieder hun zelfstandigheid hebben, onderscheiden door hun eigenschappen, maar zo, dat deze drie Personen slechts één God zijn. Het is dus duidelijk dat de Vader niet de Zoon is en dat de Zoon niet de Vader is; eveneens dat de Heilige Geest niet de Vader of de Zoon is. Intussen zijn deze Personen, Die zo onderscheiden zijn, niet gedeeld of onderling vermengd. Want de Vader heeft het vlees niet aangenomen en ook de Heilige Geest niet, maar alleen de Zoon. De Vader is nooit zonder Zijn Zoon, noch zonder Zijn Heilige Geest geweest. Want Zij zijn alle drie van gelijke eeuwigheid in eenzelfde Wezen. Er is geen eerste noch laatste, want Zij zijn alle drie één in waarheid, in macht, in goedheid en in barmhartigheid.

ARTIKEL 9

Bewijzen voor de Drie-eenheid

Wij weten dit alles zowel uit het getuigenis van de Heilige Schrift als uit de werkingen [van deze Personen] en voornamelijk die wij in onszelf gevoelen. De getuigenissen van de Heilige Schriften, die ons leren deze heilige Drievuldigheid te geloven, zijn op veel plaatsen in het Oude Testament beschreven. Wij behoeven ze niet [alle] op te sommen, maar alleen met onderscheidingsvermogen een keus te maken. In Genesis 1:26 en 27 zegt God: Laten Wij mensen maken naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis et cetera. En God schiep de mens naar Zijn beeld; mannelijk en vrouwelijk schiep Hij hen. Eveneens in Genesis 3:22: Zie, de mens is geworden als één van Ons. Als Hij zegt: ‘Laten Wij mensen maken naar Ons beeld’, dan blijkt daaruit dat er meer dan één Persoon in de Godheid is. En Hij wijst daarna de eenheid aan, als Hij zegt: God schiep. Weliswaar zegt Hij niet hoeveel Personen er zijn, maar wat voor ons enigszins duister is in het Oude Testament, dat is zeer helder in het Nieuwe. Want toen onze Heere gedoopt werd in de Jordaan, werd de stem van de Vader gehoord, Die zei: Dit is Mijn geliefde Zoon [Matt. 3:17]; de Zoon werd gezien in het water en de Heilige Geest openbaarde Zich in de gedaante van een duif. Bovendien is voor de doop van alle gelovigen deze formulering door Christus vastgesteld: Doop al de volken in de Naam van de Vader en van de Zoon en van de Heilige Geest [Matt. 28:19]. In het Evangelie van Lukas spreekt de engel Gabriël tot Maria de moeder des Heeren, aldus: De Heilige Geest zal over u komen en de kracht van de Allerhoogste zal u overschaduwen. Daarom ook zal het Heilige Dat uit u geboren zal worden, Gods Zoon genoemd worden [Luk. 1:35]. Eveneens: De genade van de Heere Jezus Christus, de liefde van God en de gemeenschap van de Heilige Geest zij met u [2 Kor. 13:13]. Drie zijn er Die getuigen in de hemel: de Vader, het Woord en de Heilige Geest; en deze Drie zijn één [1 Joh. 5:7]. Op al deze plaatsen wordt ons duidelijk geleerd, dat er drie Personen zijn in één goddelijk Wezen. En hoewel deze leer het menselijk verstand ver te boven gaat, toch geloven wij die nu op grond van het Woord en wij verwachten de volle kennis en vrucht ervan in de hemel te zullen genieten. Verder moeten we ook letten op de bijzondere ambten en werkingen van de drie Personen jegens ons: de Vader wordt genoemd onze Schepper door Zijn kracht; de Zoon is onze Zaligmaker en Verlosser door Zijn bloed; de Heilige Geest is onze Heiligmaker door Zijn inwoning in onze harten. Deze leer van de heilige Drievuldigheid is altijd aanvaard en bewaard door de ware kerk, van de tijd van de apostelen af tot nu toe, tegenover joden, mohammedanen en enige valse christenen en ketters als Marcion, Mani, Praxeas, Sabellius, Paulus van Samosata, Arius en dergelijkeDe hier genoemde ketterijen uit de eerste eeuwen van het christendom zijn variaties op de opvatting dat het geloof in de ene God onverenigbaar is met de leer van de Drie-eenheid. Volgen Marcion en Mani daarbij een gnostisch dualisme dat de werkelijkheid verdeelt in goed en kwaad, Praxeas en Sabellius hangen het modalisme aan, dat in de verschillende Personen niet meer dan een verschijningsvorm (modus) van die ene God ziet.. Zij zijn terecht door de heilige vaderen veroordeeld. Daarom aanvaarden wij in dezen graag de drie geloofsbelijdenissen, namelijk de Apostolische, die van Nicea en die van Athanasius, evenzo wat door de kerkvaders in overeenstemming daarmee is vastgesteld.

ARTIKEL 10

De Godheid van Jezus Christus, de Zoon

Wij geloven dat Jezus Christus naar Zijn goddelijke natuur de eniggeboren Zoon van God is, van eeuwigheid geboren. Hij is niet gemaakt of geschapen (want dan zou Hij een schepsel zijn), maar één van wezen met de Vader, mede-eeuwig, de afdruk van de zelfstandigheid van de Vader en de afstraling van Zijn heerlijkheid [Hebr. 1:3], Hem in alles gelijk [Filipp. 2:6]. Hij is de Zoon van God, niet alleen sinds Hij onze natuur heeft aangenomen, maar van alle eeuwigheid, zoals ons de volgende getuigenissen leren, wanneer ze met elkaar vergeleken worden. Mozes zegt dat God de wereld heeft geschapen [Gen. 1:1] en de heilige Johannes zegt dat alle dingen zijn geschapen door het Woord, dat hij God noemt [Joh. 1:1-3]. De apostel zegt dat God de wereld door Zijn Zoon gemaakt heeft [Hebr. 1:2]. Eveneens dat God alle dingen door Jezus Christus geschapen heeft [Kol. 1:16]. Daarom moet Hij Die genoemd wordt God, het Woord, de Zoon en Christus Jezus, er reeds geweest zijn, toen alle dingen door Hem geschapen werden. En daarom zegt de profeet Micha: Zijn oorsprongen zijn van oudsher, van eeuwige dagen af [Micha 5:1]. En de apostel: Hij is zonder begin van dagen en zonder levenseinde [Hebr.7:3]. Zo is Hij dan de ware, eeuwige God, die Almachtige, Die wij aanroepen, aanbidden en dienen.

ARTIKEL 11

De Persoon en de Godheid van de Heilige Geest

Wij geloven en belijden ook dat de Heilige Geest van eeuwigheid van de Vader en de Zoon uitgaat. Hij is niet gemaakt, noch geschapen, ook niet geboren, maar uitgaand van Beiden. Hij is de derde Persoon in de orde van de Drievuldigheid, van eenzelfde wezen, majesteit en heerlijkheid als de Vader en de Zoon, waarachtig en eeuwig God, zoals de Heilige Schriften ons leren.

ARTIKEL 12

De schepping van de wereld en de engelen

Wij geloven dat de Vader door Zijn Woord, dat is door Zijn Zoon, de hemel, de aarde en alle schepselen uit niets heeft geschapen toen het Hem goed dacht. Daarbij heeft Hij aan elk schepsel zijn wezen, vorm en gestalte en verschillende taken gegeven om zijn Schepper te dienen. Wij geloven dat Hij ze ook nu alle onderhoudt en regeert overeenkomstig Zijn eeuwige voorzienigheid en door Zijn oneindige kracht, om de mens te dienen, opdat de mens zijn God dient. Hij heeft ook de engelen goed geschapen, om Zijn gezanten te zijn en Zijn uitverkorenen te dienen. Sommigen van hen zijn uit die verheven staat, waarin God ze geschapen had, in het eeuwige verderf gevallen, terwijl de anderen door Gods genade volhard hebben en in hun oorspronkelijke staat staande zijn gebleven. De duivelen en boze geesten zijn zo verdorven, dat zij vijanden van God en van al het goede zijn. Uit alle macht loeren zij als moordenaars op de kerk en op elk van haar leden, om alles te verderven en te verwoesten door hun bedriegerijen. Zij zijn daarom door hun eigen slechtheid veroordeeld tot de eeuwige verdoemenis en hebben dagelijks hun verschrikkelijke pijnigingen te wachten. Wat dit betreft verwerpen en verfoeien wij de dwalingen van de SadduceeënSadduceeën vormden ten tijde van Jezus een conservatieve godsdienstige stroming. Zij geloofden niet in de lichamelijke opstanding en evenmin in het bestaan van engelen., die ontkennen dat er geesten en engelen zijn; en ook de dwaling van de Manicheeërs, die zeggen dat de duivelen hun oorsprong uit zichzelf hebben en van nature slecht zijn, zonder dat zij verdorven zijn geworden.

ARTIKEL 13

De voorzienigheid van God

Wij geloven dat die goede God, nadat Hij alle dingen geschapen had, ze niet aan zichzelf heeft overgelaten of aan het toeval of het lot heeft prijsgegeven, maar ze overeenkomstig Zijn heilige wil zo bestuurt en regeert, dat in deze wereld niets gebeurt zonder Zijn beschikking. Toch is God niet de auteur van de zonde, noch heeft Hij er schuld aan. Want Zijn macht en goedheid zijn zo groot en onbegrijpelijk, dat Hij Zijn werk zeer goed en rechtvaardig beschikt en doet, ook wanneer de duivelen en de goddelozen onrechtvaardig handelen. En wat Hij doet boven het begrip van het menselijk verstand, dat willen we niet nieuwsgierig onderzoeken, meer dan ons begrip bevatten kan. Maar wij aanbidden in alle ootmoed en eerbied de rechtvaardige oordelen van God, die voor ons verborgen zijn. We stellen ons ermee tevreden dat wij leerlingen van Christus zijn, om alleen te leren wat Hij ons aanwijst in Zijn Woord, zonder deze grenzen te overschrijden. Deze leer geeft ons een onuitsprekelijke troost, wanneer wij er door leren verstaan dat ons niets bij toeval kan overkomen, maar door de beschikking van onze goedertieren hemelse Vader. Hij waakt over ons met een vaderlijke zorg, terwijl Hij zo over alle schepselen heerst, dat niet één haar van ons hoofd (want ze zijn alle geteld), ook niet één musje op de aarde kan vallen zonder de wil van onze Vader [Matth.10:29-30]. Hierop verlaten wij ons, omdat wij weten dat Hij de duivelen en al onze vijanden in toom houdt, die ons zonder Zijn toelating en wil niet kunnen schaden. En hierom verwerpen wij de verdoemelijke dwaling van de EpicureeërsEpicureeërs zijn genoemd naar Epicurus (342-270 v. Chr.), een Griekse filosoof, die leerde dat deugdzaamheid het hoogste menselijk goed is. Later werd die deugdzaamheid vooral als genotzucht gezien., die zeggen dat God Zich nergens mee bemoeit en alles aan het toeval overlaat.

ARTIKEL 14

Schepping, val en verdorvenheid van de mens

Wij geloven dat God de mens geschapen heeft uit het stof der aarde, en hem gemaakt en gevormd heeft naar Zijn beeld en gelijkenis, goed, rechtvaardig en heilig, zodat hij met zijn wil in alles kon overeenstemmen met de wil van God. Maar toen hij in aanzien was, heeft hij het niet verstaan [Ps. 49:21] en zijn uitnemendheid niet ingezien, maar heeft zichzelf willens en wetens aan de zonde onderworpen, en daarmee aan de dood en de vervloeking, door gehoor te geven aan het woord van de duivel. Want het gebod ten leven, dat hij ontvangen had, heeft hij overtreden en door zijn zonde heeft hij zich losgemaakt van God, Die zijn ware leven was. Hij heeft zijn gehele natuur verdorven, waardoor hij de lichamelijke en geestelijke dood verdiend heeft. En doordat hij in al zijn doen en laten goddeloos, verkeerd en verdorven is geworden, heeft hij zijn voortreffelijke gaven die hij van God ontvangen had, verloren. Hij heeft daarvan niets anders overgehouden dan kleine overblijfselen, die voldoende zijn om de mens iedere verontschuldiging te ontnemen. Al het licht in ons is immers in duisternis veranderd, zoals de Schrift ons leert: het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet begrepen [Joh. 1:5], waar de heilige Johannes de mensen duisternis noemt. Daarom verwerpen wij alles wat men in strijd hiermee leert over de vrije wil van de mens, aangezien de mens niets dan een slaaf van de zonde is en niets kan aannemen, als het hem niet uit de hemel gegeven is [Joh. 3:27]. Want wie is er die zich er op beroemen kan uit zichzelf iets goeds te kunnen doen? Christus zegt immers: Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader, Die Mij gezonden heeft, hem trekt [Joh. 6:44]. Wie zal aankomen met zijn eigen wil, die begrijpt dat het bedenken van het vlees vijandschap tegen God is [Rom.8:7]? Wie zal over zijn kennis spreken, als hij inziet dat de natuurlijke mens niet aanneemt wat van de Geest van God is [1 Kor. 2:14]? Kortom, wie zal een enkele gedachte in het midden brengen, omdat hij beseft dat wij van onszelf niet bekwaam zijn iets te denken, als was het uit onszelf, maar dat onze bekwaamheid uit God is [2 Kor. 3:5]? En daarom behoort wat de apostel zegt terecht voor vast en zeker gehouden te worden, dat God in ons werkt zowel het willen als het werken, naar Zijn welbehagen [Filipp. 2:13]. Want er is geen verstand en wil in overeenstemming met het verstand en de wil van God, of Christus heeft die in de mens tot stand gebracht, wat Hij ons leert als Hij zegt: Zonder Mij kunt u niets doen [Joh. 15:5].

ARTIKEL 15

De erfzonde

Wij geloven dat door de ongehoorzaamheid van Adam de erfzonde zich over heel het menselijk geslacht heeft verbreid. Zij is een verdorvenheid van de gehele natuur en een erfelijk gebrek, waarmee zelfs de kleine kinderen in de moederschoot besmet zijn en die in de mens, als uit een wortel, allerlei zonden voortbrengt. Zij is zo lelijk en gruwelijk voor God, dat er voldoende reden is om het menselijk geslacht te verdoemen. Zij wordt ook zelfs door de doop niet helemaal te niet gedaan, noch geheel uitgeroeid, aangezien de zonde daaruit altijd als opwellend water ontspringt, als uit een onzalige fontein. Zij wordt evenwel de kinderen van God niet tot hun veroordeling toegerekend, maar door Zijn genade en barmhartigheid vergeven. Niet om in de zonde gerust te slapen, maar opdat het gevoelen van deze verdorvenheid de gelovigen dikwijls zou doen zuchten, in het verlangen om van het lichaam des doods verlost te worden. En hiermee verwerpen wij de dwaling van de PelagianenPelagianen waren aanhangers van de Brits-Ierse Monnik Pelagius (± 354 - ± 420/440), die de leer van de erfzonde loochende. De zonde zag hij als het volgen van een slecht voorbeeld. Ook ontkende hij de uitverkiezing. Pelagius werd bestreden door Augustinus., die zeggen dat deze zonde alleen door navolging plaatsvindt.

ARTIKEL 16

De goddelijke verkiezing

Wij geloven dat, toen het gehele geslacht van Adam door de zonde van de eerste mens, in een toestand van verderf en ondergang verkeerde, God Zich betoond heeft zoals Hij is, namelijk barmhartig en rechtvaardig. Barmhartig, doordat Hij uit dit verderf trekt en verlost, degenen die Hij in Zijn eeuwige en onvergankelijke raad, uit loutere goedertierenheid, uitverkoren heeft in Jezus Christus onze Heere, zonder ook maar iets van hun werken in aanmerking te laten komen. Rechtvaardig, doordat Hij de anderen laat in hun val en verderf, waarin zij zichzelf gestort hebben.

ARTIKEL 17

Het herstel van het menselijk geslacht door de Zoon van God

Wij geloven dat onze goede God, toen Hij zag dat de mens zich aldus in de lichamelijke en geestelijke dood gestort en zich volkomen ongelukkig gemaakt had, hem in Zijn wonderbare wijsheid en goedheid zelf is gaan zoekenDe Nederlandse tekst (1619) heeft hier: ‘Hem-selven begeven heeft om het te soecken.’, toen hij al bevende voor Hem vluchtte en heeft hem getroost, door hem te beloven Zijn Zoon te geven, Die geboren zou worden uit een vrouw [Gal. 4:4] om de kop van de slang te vermorzelen [Gen.3:15] en hem gelukzalig te maken.

ARTIKEL 18

De menswording van de Zoon van God

Wij belijden dan dat God de belofte die Hij aan de vaderen gedaan had, door de mond van Zijn heilige profeten, vervuld heeft door Zijn eigen eniggeboren en eeuwige Zoon in de wereld te zenden op de door Hem bestemde tijd. Deze heeft de gestalte van een slaaf aangenomen en is aan de mensen gelijk geworden [Filipp. 2:7] door werkelijk een echte menselijke natuur aan te nemen met al haar zwakheden (met uitzondering van zonde). Hij is ontvangen in de schoot van de gelukzalige maagd Maria door de kracht van de Heilige Geest, zonder toedoen van een man. En [Hij] heeft niet alleen de menselijke natuur aangenomen wat het lichaam betreft, maar ook een ware menselijke ziel, om werkelijk mens te zijn. Want omdat de ziel evenzeer verloren was als het lichaam, was het nodig dat Hij ze beide aannam, om beide zalig te maken. Daarom belijden wij (tegen de ketterij van de wederdopers, die ontkennen dat Christus menselijk vlees van Zijn moeder aangenomen heeft) dat Christus deel gehad heeft aan het vlees en bloed van de kinderen [Hebr. 2:14]; dat Hij een vrucht van het lichaam van David is voor zover het Zijn vlees betrof [Hand. 2:30]; geboren uit het geslacht van David wat het vlees betreft [Rom. 1:3]; een vrucht van de schoot van Maria [Luk. 1:42]; geboren uit een vrouw [Gal. 4:4]; een Spruit van David [Jer. 33:15]; een Twijgje uit de stronk van Isaï [Jes.11:1]; stammend uit het geslacht van Juda [Hebr. 7:14]; afkomstig van de joden, wat het vlees betreft [Rom. 9:5]; uit het geslacht van Abraham, aangezien Hij het geslacht van Abraham heeft aangenomen, en is aan Zijn broeders in alles gelijk geworden, maar zonder zonde [Hebr. 2:17; 4:15]. Zo is Hij in waarheid onze Immanuel, dat is God met ons [Matth. 1:23].

ARTIKEL 19

De twee naturen van Christus

Wij geloven dat de persoon van de Zoon door deze ontvangenis onscheidbaar verenigd en verbonden is met de menselijke natuur, zodat er geen twee zonen van God en geen twee personen zijn, maar twee naturen in één persoon verenigd, waarbij echter elke natuur haar onderscheiden eigenschappen behoudt. Zoals de goddelijke natuur altijd ongeschapen gebleven is, zonder begin van dagen of levenseinde (Hebr. 7:3) en hemel en aarde vervult, zo heeft ook de menselijke natuur haar eigenschappen niet verloren, maar is schepsel gebleven, dat een begin van dagen heeft, eindig is van aard en alles behoudt wat bij een echt lichaam behoort. En hoewel Hij haar door Zijn opstanding onsterfelijkheid heeft gegeven, heeft Hij de echtheid van Zijn menselijke natuur toch niet veranderd, omdat onze zaligheid en onze opstanding mede van de echtheid van Zijn lichaam afhankelijk zijn. Maar deze twee naturen zijn zo in één persoon verenigd, dat zij zelfs door Zijn dood niet gescheiden zijn geweest. Zo was dus wat Hij bij Zijn sterven in de handen van Zijn Vader bevolen heeft een echt menselijke geest, die Zijn lichaam verliet, maar intussen bleef de goddelijke natuur steeds met de menselijke verenigd, ook zelfs toen Hij in het graf lag. De Godheid hield niet op in Hem te zijn, evenals zij in Hem was toen Hij een klein kind was, hoewel zij zich korte tijd aldus niet openbaarde. Hierom belijden wij, dat Hij werkelijk God en werkelijk mens is. Werkelijk God om door Zijn kracht de dood te overwinnen en werkelijk mens om krachtens de zwakheid van Zijn vlees voor ons te kunnen sterven.

ARTIKEL 20

De wijze van Gods verlossing

Wij geloven dat God, Die volkomen barmhartig en rechtvaardig is, Zijn Zoon gezonden heeft om de natuur waarin de ongehoorzaamheid begaan was, aan te nemen om in haar te voldoen en de straf voor de zonden door Zijn zeer bitter lijden en sterven te dragen. Zo heeft God dan Zijn rechtvaardigheid betoond aan Zijn Zoon, toen Hij onze zonden op Hem gelegd heeft. Zijn goedheid en barmhartigheid heeft Hij uitgestort over ons, die schuldig waren en veroordelenswaardig, door in volmaakte liefde Zijn Zoon voor ons in de dood te geven en Hem op te wekken tot onze rechtvaardiging, opdat wij door Hem de onsterfelijkheid en het eeuwige leven zouden hebben.

ARTIKEL 21

De voldoening van Christus voor onze zonden

Wij geloven dat Jezus Christus een eeuwige Hogepriester is, onder ede, naar de ordening van Melchizedek [Hebr. 7:21]. Hij heeft Zichzelf in onze naam voor Zijn Vader gesteld om Zijn toorn te stillen met volle genoegdoening, door Zichzelf aan het kruishout op te offeren en Zijn kostbaar bloed te vergieten tot reiniging van onze zonden, zoals de profeten hadden voorzegd. Want er is geschreven dat de straf op de Zoon van God gelegd is, opdat wij vrede zouden hebben en dat wij door Zijn striemen genezen zijn; dat Hij als een lam ter slachting geleid is, onder de overtreders geteld [Jes. 53:5vv.] en als een misdadiger veroordeeld door Pontius Pilatus, hoewel hij Hem onschuldig verklaard had [Joh. 18:38]. Zo heeft Hij dan teruggegeven, wat Hij niet geroofd had [Ps. 69:5] en heeft geleden, rechtvaardig voor de onrechtvaardigen [1 Petr. 3:18], zowel in Zijn lichaam als in Zijn ziel. Hij ervoer de verschrikkelijke straf die onze zonden verdiend hadden, zodat Zijn zweet werd als druppels bloed die op de aarde neervielen [Luk. 22:44]. Hij heeft geroepen: Mijn God, Mijn God, waarom hebt U Mij verlaten? [Matt. 27:46] en heeft dit alles geleden tot vergeving van onze zonden. Daarom zeggen wij terecht met Paulus, dat wij niets anders weten dan Christus en Die gekruisigd [1Kor. 2:2]. Wij beschouwen alles als schade vanwege de voortreffelijkheid van de kennis van onze Heere Jezus Christus [Filipp. 3:8]. Wij vinden alle vertroosting in Zijn wonden en behoeven geen enkel ander middel te zoeken of te bedenken, om ons met God te verzoenen dan alleen dit ene offer, eenmaal gebracht, waardoor de gelovigen tot in eeuwigheid volmaakt worden [Hebr. 10:14]. Dit is de reden waarom Hij door de engel van God Jezus, dat is Zaligmaker, genoemd is, omdat Hij Zijn volk zou zalig maken van hun zonden [Matth. 1:21].

ARTIKEL 22

De rechtvaardiging door het geloof

Wij geloven dat de Heilige Geest, om ware kennis van deze grote verborgenheid te verkrijgen, in onze harten een oprecht geloof ontsteekt, dat Jezus Christus met al Zijn verdiensten omhelst, Hem toe-eigent en niets anders meer buiten Hem zoekt. Want het is één van beide: óf in Jezus Christus is niet alles wat voor onze zaligheid nodig is, óf, als wél alles in Hem is, dan heeft degene die Jezus Christus door het geloof bezit, zijn gehele zaligheid. Nu, dat men zou zeggen, dat Christus niet genoeg is, maar dat er naast Hem iets anders nodig is, zou een buitensporige godslastering zijn. Want daaruit zou volgen dat Christus maar een halve Zaligmaker zou zijn. Daarom zeggen wij terecht met Paulus, dat wij alleen door het geloof of door het geloof zonder de werken gerechtvaardigd worden [Rom. 3:28]. Maar – om het precies te zeggen – wij bedoelen niet dat het geloof zelf ons rechtvaardigt, want het is maar een middel waarmee wij Christus, onze gerechtigheid, omhelzen. Maar Jezus Christus is onze gerechtigheid doordat Hij ons toerekent al Zijn verdiensten en zoveel heilige werken, die Hij voor ons en in onze plaats gedaan heeft en het geloof is een middel, dat ons met Hem in de gemeenschap van al Zijn goederen houdt. Als deze ons eigendom zijn geworden, zijn zij meer dan voldoende om ons vrij te spreken van onze zonden.

ARTIKEL 23

Onze gerechtigheid voor God

Wij geloven dat onze gelukzaligheid gelegen is in de vergeving van onze zonden om Jezus Christus’ wil en dat daarin onze gerechtigheid voor God bestaat, zoals David en Paulus ons leren, als zij verklaren dat het de gelukzaligheid van de mens is, dat God hem gerechtigheid toerekent zonder werken [Ps. 32:2; Rom. 4:6]. En dezelfde apostel zegt dat wij om niet of uit genade gerechtvaardigd zijn, door de verlossing in Christus Jezus [Rom. 3:24]. En daarom houden wij dit fundament altijd vast en geven God alle eer en wij vernederen onszelf en belijden wie we zijn, zonder ons op iets van onszelf of op onze verdiensten te beroemen. Wij steunen en rusten alleen op de gehoorzaamheid van de gekruisigde Christus, Die van ons is, wanneer wij in Hem geloven. Zij is voldoende om al onze ongerechtigheden te bedekken en ons de vrijmoedigheid te geven om tot God te gaan met een geweten dat bevrijd is van vrees, ontzetting en verschrikking, zonder te doen als onze eerste vader Adam, die zich al bevende met vijgenboombladeren wilde bedekken. En zeker, indien wij voor God verschijnen moesten en op onszelf zouden steunen of op enig ander schepsel, hoe weinig ook, dan zouden wij helaas verzwolgen worden. En daarom moet ieder zeggen met David: Heere, ga niet in het gericht met Uw dienaar, want niemand die leeft, is voor Uw aangezicht rechtvaardig [Ps. 143:2].

ARTIKEL 24

Heiliging en goede werken

Wij geloven dat dit ware geloof, dat in de mens voortgebracht is door het horen van het Woord van God en de werking van de Heilige Geest, hem doet wedergeboren worden en tot een nieuwe mens maakt en hem doet leven in een nieuw leven en bevrijdt van de slavernij van de zonde. Daarom is er geen sprake van dat dit rechtvaardigend geloof de mensen zou koud maken voor een vroom en heilig leven. Integendeel, zonder dit geloof zullen zij nooit iets doen uit liefde tot God, maar alleen uit liefde tot zichzelf en uit vrees verdoemd te worden. Het is dan ook onmogelijk dat dit heilig geloof in de mens niets zou uitwerken. Wij spreken immers niet van een leeg geloof, maar van een geloof dat de Schrift noemt: een geloof dat door de liefde werkzaam is [Gal. 5:6] en dat de mens beweegt om zich te oefenen in de werken die God in Zijn Woord geboden heeft. Deze werken zijn, als zij voortkomen uit de goede wortel van het geloof, goed en voor God aangenaam, aangezien zij alle door Zijn genade geheiligd zijn. Intussen tellen zij niet voor onze rechtvaardiging. Want wij worden door het geloof in Christus gerechtvaardigd, vóór wij goede werken doen. Anders zouden zij niet goed kunnen zijn, evenmin als de vrucht van een boom goed kan zijn voordat de boom goed is. Wij doen dan goede werken, maar niet om iets te verdienen (want wat zouden wij verdienen?). Ja, wij zijn aan God verplicht om goede werken te doen en niet Hij aan ons. Aangezien Hij het is, Die in ons werkt zowel het willen als het werken, naar Zijn welbehagen [Filipp. 2:13]. Laten wij dan letten op wat geschreven staat: Wanneer u gedaan hebt al wat u opgedragen is, [moet u] zeggen: Wij zijn onnutte slaven, want wij hebben slechts gedaan wat wij moesten doen [Luk. 17:10]. Intussen willen wij niet ontkennen dat God de goede werken beloont; maar het is door Zijn genade, dat Hij Zijn gaven kroont. Verder, al doen wij goede werken, toch bouwen wij onze zaligheid daar niet op, want wij kunnen geen werk doen of het is besmet door ons vleesDaarmee is bedoeld: door ons zondig bestaan. en ook strafwaardig. En al konden wij er één voortbrengen, dan is toch de gedachte aan één zonde genoeg om dat verwerpelijk te maken in Gods ogen. Zo zouden wij dan altijd in twijfel verkeren, heen en weer geslingerd, zonder enige zekerheid en onze arme gewetens zouden altijd gekweld worden, als zij niet steunden op de verdiensten van het lijden en sterven van onze Zaligmaker.

ARTIKEL 25

De vervulling van de Wet

Wij geloven dat de ceremoniën en de voorafbeeldingenIn de Nederlandse tekst van 1619 staat ‘figuren der wet’. Met de weergave: ‘voorafbeeldingen’ wordt duidelijk gemaakt dat bedoeld worden afbeeldingen onder de wet (het Oude Testament) die heenwijzen naar en vervuld zijn met de komst van Christus. van de Wet hebben afgedaan met de komst van Christus en dat aan alle voorafschaduwingen een einde is gekomen, zodat het gebruik daarvan onder christenen afgeschaft moet worden. Toch blijft voor ons de waarheid en de inhoud ervan in Christus Jezus, in Wie zij vervuld zijn. Intussen maken wij nog gebruik van de getuigenissen uit de Wet en de Profeten om ons in het Evangelie te bevestigen en ook om ons leven te richten naar alles wat betamelijk is, tot eer van God, naar Zijn wil.

ARTIKEL 26

De voorspraak van Christus

Wij geloven dat wij geen toegang hebben tot God, dan alleen door de enige Middelaar en Voorspraak, Jezus Christus, de Rechtvaardige. Hierom is Hij mens geworden en heeft de goddelijke en de menselijke natuur verenigd, opdat wij mensen een toegang zouden hebben tot de goddelijke Majesteit; anders zou de toegang voor ons gesloten zijn. Maar deze Middelaar, Die de Vader ons heeft gegeven tussen Hem en ons, moet ons door Zijn verhevenheid niet afschrikken, zodat wij een andere, naar ons goeddunken, zouden zoeken. Want er is niemand in de hemel of op de aarde onder de schepselen, die ons meer liefheeft dan Jezus Christus, Die, hoewel Hij in de gestalte van God was, toch Zichzelf ontledigd heeft door de gestalte van een mens en van een slaaf voor ons aan te nemen en is Zijn broeders in alles gelijk geworden [Filipp. 2:6-7; Hebr. 2:17]. Als wij nu een andere middelaar moesten zoeken die ons goedgunstig zou zijn, wie zouden wij dan kunnen vinden, die ons meer liefheeft dan Hij Die Zijn leven voor ons gegeven heeft, ook toen wij Zijn vijanden waren [Rom. 5:10]? En als wij iemand zoeken, die macht en aanzien heeft, wie is er die zoveel macht en aanzien heeft als Hij, Die gezeten is aan de rechterhand van Zijn Vader [Rom. 8:34] en Die alle macht heeft in de hemel en op de aarde [Matth. 28:18]? En wie zal eerder verhoord worden dan de eigen geliefde Zoon van God? Zo is dan alleen door wantrouwen het gebruik ingevoerd dat men de heiligen onteert in plaats van hen te eren, door te doen wat zij nooit gedaan of begeerd hebben, maar wat zij voortdurend en volgens hun plicht verworpen hebben, zoals blijkt uit hun geschriften. En hier moet men niet inbrengen dat wij het niet waardig zijn, want het gaat er hier niet om dat wij onze gebeden op grond van onze waardigheid aanbieden, maar alleen op grond van de uitnemendheid en de waardigheid van onze Heere Jezus Christus, Wiens gerechtigheid door het geloof de onze is. Daarom zegt de apostel ons, als hij deze dwaze vrees of veel meer het wantrouwen van ons wil wegnemen, dat Jezus Christus Zijn broeders in alles gelijk is geworden, opdat Hij een barmhartig en een getrouw Hogepriester zou zijn, om de zonden van het volk te verzoenen. Want waarin Hij Zelf geleden heeft, toen Hij verzocht werd, kan Hij hen die verzocht worden, te hulp komen [Hebr. 2:17-18]. En daarna, om ons nog meer moed te geven om tot Hem te gaan, zegt hij: Nu wij dan een grote Hogepriester hebben, Die de hemelen is doorgegaan, namelijk Jezus, de Zoon van God, laten wij aan deze belijdenis vasthouden. Want wij hebben geen Hogepriester Die geen medelijden kan hebben met onze zwakheden, maar Een Die in alles op dezelfde wijze als wij is verzocht, maar zonder zonde. Laten wij dan met vrijmoedigheid naderen tot de troon van de genade, opdat wij barmhartigheid verkrijgen en genade vinden om geholpen te worden op het juiste tijdstip [Hebr. 4:14-16]. Dezelfde apostel zegt dat wij de vrijmoedigheid hebben om het heiligdom in te gaan door het bloed van Jezus. Hij zegt: Laten wij tot Hem naderen in volle zekerheid van het geloof [Hebr. 10:19, 22], etcetera. Eveneens: Christus heeft een priesterschap dat niet op anderen overgaat. Daarom kan Hij ook volkomen zalig maken wie door Hem tot God gaan, omdat Hij altijd leeft om voor hen te pleiten [Hebr. 7:24-25]. Wat ontbreekt er dan nog, daar Christus Zelf zegt: Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven. Niemand komt tot de Vader dan door Mij [Joh. 14:6]? Waarom zouden wij een andere voorspraak zoeken, aangezien het God behaagd heeft ons Zijn Zoon tot een Voorspraak te geven? Laten wij Hem niet verlaten om een andere te nemen, laat staan een andere te zoeken zonder die ooit te vinden; want toen God Hem ons gaf, wist Hij heel goed dat wij zondaars waren. Daarom roepen wij, naar het bevel van Christus, de hemelse Vader aan door Christus, onze enige Middelaar, zoals ons in het gebed des Heeren geleerd is. En wij zijn verzekerd dat alles wat wij de Vader bidden in Zijn Naam, ons gegeven zal worden [Joh. 16:23].

ARTIKEL 27

De katholieke of algemene kerk

Wij geloven en belijden één katholieke of algemene kerk. Zij is een heilige vergadering van mensen die waarachtig in Christus geloven, die al hun zaligheid verwachten van Jezus Christus, gewassen door Zijn bloed, geheiligd en verzegeld door de Heilige Geest. Deze kerk is er geweest van het begin van de wereld af en zal er zijn tot het einde toe; want Christus is een eeuwige Koning, Die niet zonder onderdanen kan zijn. En deze heilige kerk wordt door God bewaard of staande gehouden tegen het woeden van de gehele wereld, hoewel zij soms een tijdlang zeer klein en als tot niets schijnt te zijn geworden in de ogen van de mensen. Zo heeft de Heere gedurende de gevaarlijke tijd onder Achab zevenduizend mensen voor Zich behouden, die hun knieën voor Baäl niet gebogen hadden. Ook is deze heilige kerk niet gelegen in, gebonden aan of beperkt tot een bepaalde plaats of gebonden aan bepaalde personen, maar zij is verspreid en verstrooid over de gehele wereld. Toch is zij met hart en wil samengevoegd en verenigd in eenzelfde Geest, door de kracht van het geloof.

ARTIKEL 28

De gemeenschap der heiligen met de ware kerk

Wij geloven, aangezien deze heilige vergadering een verzameling is van hen die zalig worden en er buiten haar geen zaligheid is, dat niemand, van welke staat of hoedanigheid ook, op zichzelf behoort te blijven om aan zichzelf genoeg te hebben. Maar allen behoren zich bij haar te voegen en zich met haar te verenigen. De eenheid van de kerk wordt bewaard als zij zich onderwerpen aan haar onderricht en tucht, de hals buigen onder het juk van Jezus Christus en de opbouw van de broeders dienen naar de gaven die God hun heeft gegeven, als leden van een en hetzelfde lichaam. En opdat dit des te beter kan onderhouden worden, is [het] de plicht van alle gelovigen volgens het Woord van God om zich af te scheiden van hen, die niet van de kerk zijn en zich te voegen bij deze vergadering, op welke plaats God haar ook gesteld heeft, zelfs al verzetten de overheden en de plakkaten van de vorsten zich daartegen en stond er de dood of enige lijfstraf op. Daarom handelen allen die zich van haar afscheiden of zich niet bij haar voegen, in strijd met Gods verordening.

ARTIKEL 29

De kenmerken van de ware kerk

Wij geloven dat men heel zorgvuldig en met veel inzicht op grond van het Woord van God behoort te onderscheiden, welke de ware kerk is, aangezien alle sekten die tegenwoordig in de wereld zijn, zich met de naam kerk tooien. Wij spreken hier niet over de huichelaars die in de kerk onder de goeden vermengd zijn, maar intussen niet van de kerk zijn, hoewel zij uiterlijk in haar zijn. Maar wij bedoelen dat men het lichaam en de gemeenschap van de ware kerk moet onderscheiden van alle sekten, die zeggen dat zij de kerk zijn.

De kenmerken waaraan men de ware kerk kan herkennen, zijn deze: dat de kerk de zuivere prediking van het Evangelie brengt; dat zij de zuivere bediening van de sacramenten onderhoudt, zoals Christus ze ingesteld heeft; dat de kerkelijke tucht uitgeoefend wordt om de zonde te bestraffen; kortom dat men zich richt naar het zuivere Woord van God, alle dingen die daarmee in strijd zijn verwerpt en Jezus Christus erkent als het enige Hoofd. Hieraan kan men met zekerheid de ware kerk herkennen en dus heeft niemand het recht zich van haar af te scheiden.

Wat nu hen aangaat die tot de kerk behoren, hen kan men herkennen aan de kenmerken van de christenen, namelijk het geloof en dat zij, wanneer zij de enige Zaligmaker Jezus Christus aangenomen hebben, de zonde ontvluchten en de gerechtigheid nastreven, de ware God en hun naasten liefhebben en niet naar rechts of naar links afwijken en hun vlees met zijn werken kruisigen. Maar niet alsof er geen grote zwakheid meer in hen zou zijn, maar zij strijden daartegen door de Geest al de dagen van hun leven. Daarbij nemen zij voortdurend hun toevlucht tot het bloed, de dood, het lijden en de gehoorzaamheid van de Heere Jezus, in Wie zij vergeving van hun zonden hebben door het geloof in Hem.

Wat de valse kerk betreft: deze schrijft aan zichzelf en aan haar verordeningen meer macht en gezag toe dan aan het Woord van God en wil zich niet aan het juk van Christus onderwerpen. Zij bedient de sacramenten niet zoals Christus in Zijn Woord geboden heeft, maar laat er uit weg en voegt er aan toe naar het haar goeddunkt. Zij grondt zich meer op de mensen dan op Christus. Zij vervolgt hen die heilig leven naar het Woord van God en die haar berispen om haar gebreken, geldzucht en afgoderijen. Deze twee kerken zijn gemakkelijk te herkennen en van elkaar te onderscheiden.

ARTIKEL 30

De regering van de kerk

Wij geloven dat deze ware kerk geregeerd moet worden in overeenstemming met de geestelijke orde die onze Heere ons in Zijn Woord geleerd heeft, namelijk dat er dienaren of herders moeten zijn om het Woord van God te prediken en de sacramenten te bedienen. Ook moeten er opzieners en diakenen zijn om met de herders de kerkenraad te vormen en door middel hiervan de ware godsdienst te onderhouden en er zorg voor te dragen dat de ware leer haar loop heeft, dat ook de overtreders op geestelijke wijze bestraft en in toom gehouden worden en dat ook de armen en bedroefden geholpen en getroost worden naar dat zij nodig hebben. Door middel hiervan zullen alle dingen in de kerk in goede orde geschieden, wanneer personen gekozen worden die getrouw zijn, overeenkomstig de regel die de heilige Paulus daarvoor geeft in de brief aan Timotheüs [1 Tim. 3].

ARTIKEL 31

De roeping van de ambtsdragers van de kerk

Wij geloven dat de dienaren van het Woord van God, de ouderlingen en de diakenen, tot hun ambt behoren verkozen te worden door wettige verkiezing van de kerk, onder aanroeping van de Naam van God en in goede orde, zoals het Woord van God leert. Daarom moet ieder zich er terdege voor wachten om zich met ongeoorloofde middelen in te dringen, maar men is verplicht de tijd af te wachten dat men door God geroepen wordt, opdat men getuigenis heeft van zijn roeping om er vast en zeker van te zijn dat deze van de Heere is.

En wat de dienaren van het Woord betreft, zij hebben, op welke plaats zij ook zijn, gelijke macht en gezag, omdat zij allen dienaren zijn van Jezus Christus, de enige, algemene Bisschop en het enige Hoofd van de kerk.

Bovendien zeggen wij – opdat de heilige verordening van God niet geschonden wordt of in verachting raakt – dat ieder voor de dienaren van het Woord en de ouderlingen van de kerk bijzondere achting behoort te hebben omwille van het werk dat zij doen en zoveel mogelijk in vrede met hen te leven, zonder gemor, twist of tweedracht.

ARTIKEL 32

De orde en de tucht van de kerk

Wij geloven intussen dat de regeerders van de kerk – hoewel het nuttig en goed is dat zij onderling een bepaalde orde instellen en handhaven om het lichaam van de kerk te onderhouden – zich er niettemin voor moeten wachten af te wijken van wat Christus, onze enige Meester, ons geboden heeft. En daarom verwerpen wij alle menselijke bedenksels en alle wetten die men zou willen invoeren om God te dienen en daardoor de gewetens te binden en te dwingen, op welke wijze dan ook. Wij aanvaarden dus alleen wat dienstig is om eendracht en eenheid te bevorderen en te bewaren, en alles te onderhouden in de gehoorzaamheid aan God. Hiertoe is vereist de excommunicatie of de ban, die volgens het Woord van God geschiedt, met hetgeen daarmee samenhangt.

ARTIKEL 33

De sacramenten

Wij geloven dat onze goede God, omdat Hij rekening houdt met onze botheid en zwakheid, voor ons de sacramenten heeft ingesteld om Zijn beloften aan ons te verzegelen en om onderpanden te zijn van Zijn goedgunstigheid en genade jegens ons en ook om ons geloof te voeden en te onderhouden. Hij heeft deze gevoegd bij het woord van het Evangelie om des te beter aan onze zintuigen te tonen zowel wat Hij ons door Zijn Woord te verstaan geeft als wat Hij inwendig in onze harten doet. Zo bekrachtigt en verzekert Hij in ons de zaligheid waarin Hij ons doet delen. Want het zijn zichtbare tekenen en zegelen van een innerlijke en onzichtbare zaak, door middel waarvan God in ons werkt door de kracht van de Heilige Geest. De tekenen zijn dus niet zonder betekenis en leeg om ons te bedriegen, want Jezus Christus is de waarheid ervan, zonder Wie ze volstrekt niets zouden zijn. Voorts hebben wij genoeg aan het aantal sacramenten die Christus, onze Meester, heeft ingesteld. Het zijn er niet meer dan twee, te weten het sacrament van de Doop en van het Heilig Avondmaal van Jezus Christus.

ARTIKEL 34

De heilige Doop

Wij geloven en belijden dat Jezus Christus, Die het einddoel van de Wet is [Rom. 10:4], door Zijn vergoten bloed een einde gemaakt heeft aan alle andere bloedstortingen die men zou kunnen of willen doen tot verzoening van en voldoening voor de zonden. Hij heeft de besnijdenis, die met bloed geschiedde, afgeschaft en in plaats daarvan het sacrament van de Doop ingesteld, waardoor wij in de kerk van God opgenomen worden en van alle andere volken en vreemde godsdiensten worden afgezonderd, om geheel aan Hem toe te behoren, Wiens merk en veldteken wij dragen. Het dient ons tot een getuigenis dat Hij eeuwig onze God en onze genadige Vader zal zijn.

Zo heeft Hij dan bevolen al de Zijnen te dopen in de Naam van de Vader en van de Zoon en van de Heilige Geest [Matt. 28:19], alleen met zuiver water. Hij geeft ons daarmee te verstaan: evenals het water, waarmee wij overgoten worden en dat bij de besprenkeling op het lichaam van de dopeling zichtbaar is, het vuil van het lichaam afwast, zo bewerkt ook het bloed van Christus hetzelfde binnen in de ziel door de Heilige Geest. Het besprenkelt en zuivert haar van haar zonden en doet ons wedergeboren worden van kinderen des toorns tot kinderen van God. Niet dat dit door het uitwendige water geschiedt, maar door de besprenkeling met het kostbare bloed van de Zoon van God, Die onze Rode Zee is, waar wij doorheen moeten gaan, om te ontkomen aan de tirannie van de farao – dat is de duivel – en in te gaan in het geestelijk land Kanaän. Zo geven de dienaren ons van hun kant het sacrament en wat zichtbaar is, maar onze Heere geeft wat door het sacrament wordt aangewezen, te weten de onzichtbare genadegaven: Hij wast, zuivert en reinigt onze zielen van alle onreinheden en ongerechtigheden en vernieuwt onze harten en vervult ze met alle vertroosting en geeft ons een waarachtige zekerheid van Zijn vaderlijke goedheid, terwijl Hij ons de nieuwe mens aandoet en de oude met al zijn werken uittrekt.

Hierom geloven wij dat wie in het eeuwige leven wil komen, slechts eenmaal gedoopt moet worden met de enige Doop, zonder die ooit te herhalen; want wij kunnen ook niet tweemaal geboren worden. Maar deze Doop is ons niet alleen van nut zolang het water op ons is en wij het ontvangen, maar gedurende ons gehele leven. Hierom verwerpen wij de dwaling van de wederdopers, die niet tevreden zijn met één Doop, die zij eenmaal ontvangen hebben. Bovendien veroordelen zij de Doop van de kleine kinderen der gelovigen, van wie wij geloven dat men ze behoort te dopen en met het teken van het verbond te verzegelen, zoals de kleine kinderen in Israël besneden werden op grond van dezelfde beloften die aan onze kinderen gedaan zijn. En Christus heeft Zijn bloed waarlijk niet minder vergoten om de kleine kinderen der gelovigen te wassen dan Hij dat gedaan heeft voor de volwassenen. Daarom behoren zij het teken en het sacrament van wat Christus voor hen gedaan heeft te ontvangen, zoals de Heere in de Wet beval om hun kort nadat zij geboren waren het sacrament van het lijden en sterven van Christus mee te delen, door voor hen een lam te offeren dat een sacrament van Jezus Christus was. Bovendien doet de Doop aan onze kinderen hetzelfde wat de besnijdenis deed aan het joodse volk. Dit is de reden waarom de heilige Paulus de Doop de besnijdenis van Christus noemt [Kol. 2:11].

ARTIKEL 35

Het Heilig Avondmaal

Wij geloven en belijden dat onze Zaligmaker Jezus Christus het sacrament van het Heilig Avondmaal verordend en ingesteld heeft om te voeden en te onderhouden degenen, die Hij reeds deed wedergeboren worden en in Zijn huisgezin, dat is Zijn kerk, ingelijfd heeft. Nu hebben degenen die wedergeboren zijn tweeërlei leven in zich: het ene is lichamelijk en tijdelijk, dat zij met hun eerste geboorte hebben meegebracht en dat alle mensen gemeen hebben. Het andere is geestelijk en hemels; het wordt hun gegeven in de tweede geboorte, die geschiedt door het woord van het Evangelie in de gemeenschap met het lichaam van Christus. In dit leven delen niet alle mensen, maar alleen de uitverkorenen Gods.

Zo heeft God ons, tot instandhouding van het lichamelijke en aardse leven, aards, gewoon brood verordend, dat daartoe dienstig en aan alle mensen gemeenschappelijk is, zoals het leven zelf. Maar om het geestelijke en hemelse leven te onderhouden, dat de gelovigen hebben, heeft Hij hun een levend Brood gezonden, dat uit de hemel neergedaald is, te weten Jezus Christus, Die het geestelijk leven van de gelovigen voedt en onderhoudt als Hij genuttigd wordt, dat is: geestelijk toegeëigend en ontvangen door het geloof.

Om ons dit geestelijke en hemelse Brood af te beelden heeft Christus een aards en zichtbaar brood verordend, dat een sacrament is van Zijn lichaam, en de wijn als een sacrament van Zijn bloed om ons te betuigen: zo waarlijk als wij het sacrament ontvangen en in onze handen houden en het eten en drinken met onze mond, waarmee ons leven onderhouden wordt, zo waarlijk ontvangen wij het ware lichaam en bloed van Christus, onze enige Zaligmaker door het geloof (dat de hand en mond van onze ziel is) in onze ziel tot ons geestelijk leven. Zo is het nu zeker en buiten twijfel dat Jezus Christus ons Zijn sacramenten niet tevergeefs heeft bevolen. Hij werkt namelijk in ons alles wat Hij ons door deze heilige tekenen voor ogen stelt, hoewel de wijze waarop dit geschiedt ons verstand te bovengaat en voor ons onbegrijpelijk is, evenals de werking van de Heilige Geest verborgen en onbegrijpelijk is. Ondertussen vergissen wij ons niet als wij zeggen dat wat door ons gegeten en gedronken wordt, het eigen en natuurlijk lichaam en het eigen bloed van Christus is; maar de wijze waarop wij deze nuttigen, is niet met de mond, maar geestelijk, door het geloof. Aldus blijft Jezus Christus altijd gezeten aan de rechterhand van God Zijn Vader in de hemel en Hij laat daarom toch niet na Zichzelf aan ons mee te delen door het geloof. Deze maaltijd is een geestelijke dis, waaraan Christus Zichzelf aan ons meedeelt met al Zijn gaven en ons zowel Zichzelf als de verdiensten van Zijn lijden en sterven doet genieten. Hij voedt, sterkt en troost onze arme, troosteloze ziel door het eten van Zijn vlees en verkwikt en verheugt haar door het drinken van Zijn bloed.

Voorts, hoewel de sacramenten met de zaken waarvan zij een teken zijn, zijn samengevoegd, worden toch niet beide door allen ontvangen. De goddeloze ontvangt wel het sacrament tot zijn oordeel, maar ontvangt niet de waarheid van het sacrament, evenals Judas en Simon de tovenaar beiden wel het sacrament ontvingen, maar niet Christus, van Wie het een teken was. Hij wordt alleen aan de gelovigen meegedeeld.

Ten slotte, wij ontvangen het heilig sacrament in de samenkomst van het volk van God met ootmoed en eerbied, terwijl wij met dankzegging een heilige gedachtenis aan de dood van Christus, onze Zaligmaker, vieren en daarbij belijdenis doen van ons geloof en van de christelijke godsdienst. Daarom behoort niemand daar toe te komen zonder zichzelf eerst op de rechte wijze beproefd te hebben, opdat hij, als hij eet van dit brood en drinkt uit deze beker, zichzelf geen oordeel eet en drinkt [1 Kor. 11:29]. Kortom, wij worden door het gebruik van dit heilig sacrament bewogen tot een vurige liefde jegens God en onze naaste. Daarom verwerpen wij alle inmengselen en veroordelenswaardige bedenksels die de mensen aan de sacramenten hebben toegevoegd en ermee vermengd hebben als ontheiligingen daarvan en zeggen, dat men zich tevreden moet stellen met de verordening die Christus en Zijn apostelen ons geleerd hebben en daarvan spreken zoals zij erover gesproken hebben.

ARTIKEL 36

De overheid

Wij geloven dat onze goede God, vanwege de verdorvenheid van het menselijk geslacht, koningen, vorsten en overheden heeft ingesteld. Hij wil namelijk dat de wereld geregeerd wordt door wetten en verordeningen, opdat de ongebondenheid van de mensen bedwongen wordt en alles in goede orde onder hen toegaat. Hiertoe heeft Hij de overheid het zwaard in handen gegeven om te bestraffen hen die het kwade doen [Rom. 13:4] en te beschermen de goeden. En hun taak is niet alleen acht te geven op de openbare orde en daarover te waken, maar ook de hand te houden aan de heilige bediening van de kerk,Met de uitdrukking ‘den Heyligen Kercken-dienst’ (sacrum ministerium) wordt meer bedoeld dan de kerkdienst. Het gaat om de gehele dienst van de kerk, ook in de samenleving. Het voorzetsel ‘heilig’ grenst deze dienst van de kerk af van de taken van de burgerlijke overheid. om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valse godsdienst, het rijk van de antichrist te vernietigenIn 1905 heeft de Generale Synode van Utrecht van de Gereformeerde Kerken in Nederland de zinsnede in dit artikel: ‘om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valse godsdienst, het rijk van de antichrist te vernietigen’ geschrapt. Daarachter schuilt zowel de gewijzigde visie op de rol van de overheid inzake de handhaving van de openbare godsdienstoefening als de overtuiging dat de belijdenissen van de kerk haar actuele belijden dienen weer te geven. De aanvaarding van de integrale tekst van het betreffende artikel door de Gereformeerde Synode van Dordrecht in 1972 is door de Gereformeerde Synode van Franeker in 2002 bekrachtigd vanuit de gedachte dat historische teksten niet steeds hoeven worden bijgesteld. Daarnaar gevraagd heeft de Generale Synode van de Protestantse Kerk in Nederland in 2006 besloten de oorspronkelijke tekst van dit artikel ongewijzigd te laten. en het Koninkrijk van Jezus Christus te bevorderen, het woord van het Evangelie overal te doen prediken, opdat God door een ieder geëerd en gediend wordt, zoals Hij in Zijn Woord gebiedt.

Verder is ieder, van welke hoedanigheid, rang of stand hij ook mag zijn, verplicht zich aan de overheden te onderwerpen, belastingen te betalen, hun eer en eerbied te bewijzen en hun gehoorzaam te zijn in alle dingen die niet in strijd zijn met het Woord van God. Ieder dient voor hen te bidden, opdat de Heere hen wil leiden in al hun wegen en opdat wij een rustig en stil leven zullen leiden, in alle godsvrucht en waardigheid [1Tim. 2:2].

Hierom wijzen wij de wederdopers af en andere oproerlingenDe calvinisten geven hiermee aan dat zij het gezag van de overheid respecteren. Men keert zich tegen een negatieve beeldvorming, alsof zij zich wilden onttrekken aan de regering van Filips II. Evangelische vernieuwing betekent geen breuk met bestaande gezags- en samenlevingsstructuren. Deze opvatting is in lijn met de brief van Guido de Bres aan Filips II, die hij aan de Nederlandse Geloofsbelijdenis vooraf deed gaan. en in het algemeen allen die overheden en magistraten verwerpen en de rechtsorde omver willen stoten door het invoeren van de gemeenschap van goederen en de goede zeden, die God onder de mensen ingesteld heeft, verstoren.

ARTIKEL 37

Het laatste oordeel

Ten slotte geloven wij, in overeenstemming met het Woord van God, dat, als de door de Heere bestemde tijd (die aan alle schepselen onbekend is) gekomen en het getal van de uitverkorenen vervuld zal zijn, onze Heere Jezus Christus uit de hemel zal terugkomen, lichamelijk en zichtbaar, op dezelfde wijze als Hij opgevaren is [Hand. 1:11], met grote heerlijkheid en majesteit om Zich te openbaren als Rechter over levenden en doden, terwijl Hij deze oude wereld in vuur en vlam zet om haar te zuiveren. En dan zullen voor deze grote Rechter alle mensen persoonlijk verschijnen, zowel mannen als vrouwen en kinderen, die van het begin tot het einde van de wereld geleefd hebben, gedagvaard door de stem van een aartsengel en het geklank van een bazuin van God [1Thess. 4:16]. Want allen die gestorven zijn, zullen uit de aarde verrijzen en de zielen zullen samengevoegd en verenigd worden met hun eigen lichaam, waarin zij geleefd hebben. En wat betreft degenen die dan nog zullen leven, zij zullen niet sterven zoals de anderen, maar zij zullen in een ogenblik veranderd en van vergankelijk onvergankelijk worden. Dan zullen de boeken (dat zijn de gewetens) geopend en de doden geoordeeld worden [Openb. 20:12] naar wat zij in deze wereld gedaan zullen hebben, hetzij goed of kwaad [2 Kor. 5:10]. Ja, de mensen zullen rekenschap geven van elk nutteloos woord, dat zij gesproken zullen hebben [Matth. 12:36], al houdt de wereld dat slechts voor spel en tijdverdrijf. En dan zullen de verborgen dingen en huichelarijen van de mensen openlijk voor allen aan het licht gebracht worden.

En daarom is de gedachte aan dit oordeel terecht schrikwekkend en angstaanjagend voor de bozen en goddelozen en zeer begeerlijk en troostrijk voor de vromen en uitverkorenen. Want hun verlossing zal dan geheel voltooid worden en zij zullen daar ontvangen de vruchten van de arbeid en de moeite die zij zullen hebben verdragen. Hun onschuld zal door allen erkend worden en zij zullen de verschrikkelijke wraak zien, die God zal oefenen jegens de goddelozen die hen getiranniseerd, verdrukt en gekweld hebben in deze wereld. Zij zullen overtuigd worden door het getuigenis van hun eigen geweten en zullen onsterfelijk worden; echter om gepijnigd te worden in het eeuwige vuur, dat voor de duivel en zijn engelen bestemd is [Matt. 25:41].

De gelovigen en uitverkorenen daarentegen zullen gekroond worden met heerlijkheid en eer. De Zoon van God zal hun naam belijden voor God, Zijn Vader [Matth.10:32] en Zijn uitverkoren engelen en God zal alle tranen van hun ogen afwissen [Openb.21:4]. Het zal bekend worden dat hun zaak, die nu door veel rechters en overheden als ketters en goddeloos veroordeeld wordt, de zaak van de Zoon van God is. En als een beloning uit genade zal de Heere hen zulk een heerlijkheid doen bezitten als het hart van een mens nooit zou kunnen bedenken. Daarom verwachten wij die grote dag met groot verlangen om ten volle te genieten de beloften van God in Jezus Christus, onze Heere.

Nog niet beschikbaar