Daniël aan het hof van Babel
1In het derde jaar van de regering van Jojakim, de koning van Juda, 2 Kon. 24:2,3; 2 Kron. 36:6kwam Nebukadnezar, de koning van Babel, naar Jeruzalem en belegerde het.
2En de Heere gaf Jojakim, de koning van Juda, in zijn hand, en een deel van de voorwerpen van het huis van God. Hij bracht die naar het land Sinear, naar het huis van zijn god. Hij bracht de voorwerpen naar de schatkamer van zijn god.
3Toen beval de koning aan Aspenaz, het hoofd van zijn hovelingen, dat hij enigen van de Israëlieten moest laten komen, namelijk uit het koninklijk geslacht en uit de edelen,
4jongemannen zonder enig gebrek, knap van uiterlijk, bedreven in alle wijsheid, ervaren in wetenschap, helder van verstand,1:4 helder van verstand - Letterlijk: begrijpers van kennis. en die in staat waren dienst te doen in het paleis van de koning, en dat men hen moest onderwijzen in de geschriften en de taal van de Chaldeeën.
5De koning nu stelde een dagelijkse hoeveelheid1:5 een dagelijkse hoeveelheid - Letterlijk: een zaak van een dag op zijn dag. van de gerechten van de koning voor hen vast, en van de wijn die hij dronk, om hen in drie jaar zo op te voeden dat zij aan het einde daarvan in dienst konden treden van1:5 in dienst … van - Letterlijk: voor het aangezicht stonden van. de koning.
6Onder hen waren uit de Judeeërs: Daniël, Hananja, Misaël en Azarja.
7Het hoofd van de hovelingen gaf hun andere namen. Daniël noemde hij Beltsazar, Hananja Sadrach, Misaël Mesach en Azarja Abed-Nego.
8Daniël nu nam zich in zijn hart voor zich niet te besmetten met de gerechten van de koning of met de wijn die hij dronk. Daarom verzocht hij het hoofd van de hovelingen of hij zich niet zou hoeven te verontreinigen.
9God gaf Daniël genade en barmhartigheid bij het hoofd van de hovelingen.
10Want het hoofd van de hovelingen zei tegen Daniël: Ik ben bevreesd voor mijn heer de koning, die uw eten en uw drinken heeft vastgesteld. Want waarom zou hij zien dat uw gezichten er slechter uitzien dan die van de andere jongemannen van uw groep? U zou bij de koning mijn hoofd met schuld beladen.
11Toen zei Daniël tegen de kamerheer1:11 de kamerheer - De SV leest het als een eigennaam: Melzar; zie ook vers 16. die het hoofd van de hovelingen had aangesteld over Daniël, Hananja, Misaël en Azarja:
12Stel uw dienaren toch tien dagen op de proef, en laat men ons plantaardig voedsel geven, zodat wij dat eten, en water, zodat we dat drinken.
13En laat dan in uw tegenwoordigheid ons uiterlijk en het uiterlijk van de andere jongemannen, die de gerechten van de koning eten, bezien worden, en doe dan met uw dienaren naar wat u ziet.
14Hij luisterde naar hen in deze zaak. Tien dagen stelde hij hen op de proef.
15Aan het einde van die tien dagen zag men dat hun uiterlijk knapper was, en zagen zij er gezonder1:15 gezonder - Letterlijk: vetter van vlees. uit dan al de jongemannen die van de gerechten van de koning aten.
16Toen gebeurde het dat de kamerheer hun gerechten, en de wijn die zij moesten drinken, wegnam en dat hij hun plantaardig voedsel gaf.
17Aan deze vier jongemannen nu gaf God kennis en verstand van allerlei geschriften, en wijsheid, en Daniël gaf Hij inzicht in allerlei visioenen en dromen.
18Aan het einde van de dagen waarvan de koning had gezegd dat men hen moest laten komen, liet het hoofd van de hovelingen hen bij koning Nebukadnezar komen.
19De koning sprak met hen. Maar onder hen allen werd niemand gevonden als Daniël, Hananja, Misaël en Azarja. Zij traden in dienst van de koning.
20In alle zaken waar het aankomt op een wijs inzicht,1:20 een wijs inzicht - Letterlijk: wijsheid van inzicht. waarover de koning hen ondervroeg, vond hij hen tienmaal beter dan alle magiërs en bezweerders die er in heel zijn koninkrijk waren.
21En Daniël bleef tot het eerste jaar van koning Kores.
1
Daniël aan het Babylonische hof
1In het derde jaar des koninkrijks van Jójakim, den koning van Juda, 2 Kon. 24:2, 3. 2 Kron. 36:6.kwam Nebukadnézar, de koning van Babel, te Jeruzalem, en belegerde haar.
2En de Heere gaf Jójakim, den koning van Juda, in zijn hand, en een deel der vaten van het huis Gods; en hij bracht ze in het land van Sinear, in het huis zijns gods; en de vaten bracht hij in het schathuis zijns gods.
3En de koning zeide tot Aspenaz, den overste zijner kamerlingen, dat hij voorbrengen zou enigen uit de kinderen Israëls, te weten, uit het koninklijk zaad, en uit de prinsen;
4Jongelingen, aan dewelke geen gebrek ware, maar schoon van aangezicht, en vernuftig in alle wijsheid, en ervaren in wetenschap, en kloek van verstand, en in dewelke bekwaamheid ware, om te staan in des konings paleis; en dat men hen onderwees in de boeken en spraak der Chaldeeën.
5En de koning verordende hun, wat men ze dag bij dag geven zou van de stukken der spijs des konings, en van den wijn zijns dranks, en dat men hen drie jaren alzo optoog, en dat zij ten einde derzelve zouden staan voor het aangezicht des konings.
6Onder dezelve nu waren uit de kinderen van Juda: Daniël, Hanánja, Mísaël en Azárja.
7En de overste der kamerlingen gaf hun andere namen, en Daniël noemde hij Béltsazar, en Hanánja Sadrach, en Mísaël Mesach, en Azárja Abéd-nego.
8Daniël nu nam voor in zijn hart, dat hij zich niet zou ontreinigen met de stukken van de spijs des konings, noch met den wijn zijns dranks; daarom verzocht hij van den overste der kamerlingen, dat hij zich niet mocht ontreinigen.
9En God gaf Daniël genade en barmhartigheid voor het aangezicht van den overste der kamerlingen.
10Want de overste der kamerlingen zeide tot Daniël: Ik vreze mijn heer, den koning, die ulieder spijs, en ulieder drank verordend heeft; want waarom zou hij ulieder aangezichten droeviger zien, dan der jongelingen, die in gelijkheid met ulieden zijn? Alzo zoudt gij mijn hoofd bij den koning schuldig maken.
11Toen zeide Daniël tot Melzar, dien de overste der kamerlingen gesteld had over Daniël, Hanánja, Mísaël en Azárja:
12Beproef toch uw knechten tien dagen lang, en men geve ons van het gezaaide te eten, en water te drinken.
13En men zie voor uw aangezicht onze gedaanten, en de gedaante der jongelingen, die de stukken van de spijs des konings eten; en doe met uw knechten, naar dat gij zien zult.
14Toen hoorde hij hen in deze zaak, en hij beproefde ze tien dagen.
15Ten einde nu der tien dagen, zag men dat hun gedaanten schoner waren en zij vetter waren van vlees dan al de jongelingen, die de stukken van de spijze des konings aten.
16Toen geschiedde het, dat Melzar de stukken hunner spijs wegnam, mitsgaders den wijn huns dranks, en hij gaf hun van het gezaaide.
17Aan deze vier jongelingen nu gaf God wetenschap en verstand in alle boeken, en wijsheid; maar Daniël gaf Hij verstand in allerlei gezichten en dromen.
18Ten einde nu der dagen, waarvan de koning gezegd had, dat men hen zou inbrengen, zo bracht ze de overste der kamerlingen in voor het aangezicht van Nebukadnézar,
19En de koning sprak met hen; doch er werd uit hen allen niemand gevonden, gelijk Daniël, Hanánja, Mísaël en Azárja; en zij stonden voor het aangezicht des konings.
20En in alle zaken van verstandige wijsheid, die de koning hun afvroeg, zo vond hij hen tienmaal boven al de tovenaars en sterrekijkers, die in zijn ganse koninkrijk waren.
21En Daniël bleef tot het eerste jaar van den koning Kores toe.