De Liturgie 3
De Liturgie

HSV

De Ziekentroost

welke een onderwijzing is in het geloof en den weg der zaligheid, om gewillig te sterven

Nadat Adam recht en goed geschapen was, te weten, heilig, rechtvaardig, onsterfelijk, en tot een heer gezet over alle schepselen, welke God geschapen had, is hij niet lang in dezen staat gebleven, maar is door de listigheid van den satan, en zijn eigen ongehoorzaamheid, van deze schone heerlijkheid vervallen, en heeft alzo het verderf van den tijdelijken en eeuwigen dood over ons allen gebracht. Dit is de erfzonde, waarvan David in den psalm spreekt, zeggende: Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mij mijn moeder ontvangen. Desgelijks zegt ook Paulus tot de Romeinen: dat door één mens de zonde in de wereld ingekomen is, en door de zonde de dood; en alzo de dood tot alle mensen doorgegaan is, in welken allen gezondigd hebben.

Want zo haast als Adam aldus gevallen was, is hij terstond in een zekere vervloeking gekomen, gelijk wij lezen in Genesis, waar God zegt: Zo zij het aardrijk om uwentwil vervloekt, en met smart zult gij daarvan eten al de dagen uws levens; en in het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aarde wederkeert, dewijl gij daaruit genomen zijt; want gij zijt stof, en gij zult tot stof wederkeren. Waaruit wij zekerlijk weten, dat alles, wat leven ontvangt, eenmaal moet sterven. Dit getuigt David duidelijk, zeggende: Wat mens leeft er, die den dood niet zien zal? Want Salomo zegt: De levenden weten dat zij sterven zullen. Want wij hebben hier geen blijvende stad, maar wij zoeken de toekomende. En in Hebreën staat geschreven dat het den mensen gezet is eenmaal te sterven, en daarna het oordeel. Want, gelijk de Schrift zegt, wij zullen allen den dood sterven en wezen als het water, dat ter aarde uitgestort zijnde, niet verzameld wordt. Want onze dagen (zegt Job) zijn als de dagen des dagloners en lichter dan een loper. En wij varen (spreekt Mozes) daarheen als een stroom. Ja gelijk een blad, dat de wind verdrijft, en een droge stoppel, en een kleed, dat de mot opeet. Want het stof keert wederom tot aarde, als het geweest is; en de geest weder tot God, Die hem gegeven heeft; die gelijk Job zegt: Leem zijn wij en tot stof moeten wij wederkeren. Insgelijks zegt ook Jakobus, dat des mensen leven is een damp, die voor een weinig tijds gezien wordt en daarna verdwijnt. Ja onze leeftijd vaart weg gelijk een wolk, en vergaat gelijk een nevel, en verdwijnt ook gelijk een schaduw. En ook Petrus zegt, aanhalende uit Jesaja, dat alle vlees is als gras, en alle heerlijkheid des mensen als een bloem van het gras; het gras is verdord en zijn bloem is afgevallen. Wederom zegt Jezus Sirach: Het verbond van eeuwigheid is dit: Gij zult den dood sterven. Gelijk een groenend blad op een dichten boom: enigen werpt hij af, en anderen doet hij uitspruiten; alzo is het met het geslacht des vleses en des bloeds; het ene sterft en het andere wordt geboren. Gelijk Salomo zegt: Alles heeft een bestemden tijd; er is een tijd om geboren te worden, en een tijd om te sterven.

En deze tijd staat in des Heeren hand; gelijk Job zegt: dat zijn dagen bestemd zijn, het getal zijner maanden bij God is, en Hij heeft zijn bepalingen gemaakt, die hij niet overgaan zal; hetwelk ook Paulus zegt, dat God bescheiden heeft de tijden tevoren verordend, en de bepalingen van hun woning. En David zegt dat God onze dagen een handbreed gesteld heeft, en onze leeftijd als niets voor Hem is; immers is een ieder mens, hoe vast hij staat, enkel ijdelheid. Want onze dagen zijn lichter dan een weversspoel, en dan een loper. Ook zijn wij hier maar gasten en vreemdelingen voor een kleinen tijd. Want de dagen onzer jaren, daarin zijn zeventig jaren, of zo wij zeer sterk zijn tachtig jaren; en het uitnemendste van die is moeite en verdriet; want het wordt snellijk afgesneden, en wij vliegen daarheen. En als wij lang leven, zo leven wij honderd jaren. Gelijk een droppelwater is te rekenen tegen het water van de zee, alzo zijn duizend jaren tegen de dagen der eeuwigheid. En Petrus zegt, dat één dag bij den Heere is als duizend jaren, en duizend jaren als één dag. Alzo zijn onze jaren, te rekenen bij de eeuwigheid.

Dewijl wij nu, volgens de Heilige Schrift, allen sterven moeten, wie zou niet hartelijk naar den dood verlangen, als wij zien, in wat staat en verderf wij door Adam gekomen zijn, te weten, in alle ongerechtigheid, tegenspoed en lijden; zodat wij boos zijn, en tot boosheid genegen, van der jeugd en jonkheid af. Want, gelijk Paulus zegt, wij zijn van nature kinderen des toorns, en onbekwaam tot enig goed, en van onszelf niets hebbende dan zonde. Gelijk ook David zegt: Er is niemand, die goed doet; allen zijn zij afgeweken; tezamen zijn zij onnut geworden. Want het goede, dat wij willen, doen wij niet; en dat om de zonde, die in ons woont. Van deze inwonende zonde getuigt David, dat wij in ongerechtigheid geboren en in zonde ontvangen zijn, en daarin voortgaan. Want het gedichtsel van des mensen hart is boos van zijn jeugd aan.

Dewijl wij nu aldus in den toorn Gods en in de schaduw des doods, ja in de hel en verdoemenis liggen, zo is ons Christus, het Licht der wereld, verschenen, en de Zon der gerechtigheid opgegaan; Welke overgeleverd is om onze zonden, en opgewekt om onze rechtvaardigmaking; en heeft ons mede levend gemaakt, daar wij dood waren door de misdaden en de zonden; en heeft ons die vergeven, en uitgewist het handschrift, dat tegen ons was, in inzettingen bestaande, en datzelve uit het midden weggenomen en aan het kruis genageld; waardoor Hij over al onze vijanden getriomfeerd heeft, als den dood, den duivel, de hel en de verdoemenis der wet, gelijk God door den profeet Hosea gezegd heeft: Dood, waar is uw prikkel? Hel, waar is uw overwinning? Maar Gode zij dank, Die ons de overwinning geeft door Jezus Christus. Die ook (naar de belofte Gods) den duivel den kop heeft vermorzeld, in wiens macht wij gevangen lagen, door de overtreding der zonden.

Zo heeft nu God, om ons daaruit te verlossen, zijn allerliefste Pand gegeven, namelijk, Zijn enigen geliefden Zoon, in Wien de Vader een welbehagen heeft, en gebiedt Hem te horen; Dien Hij tot een Verzoening en Rantsoen gegeven heeft. Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Insgelijks: Hierin is de liefde Gods jegens ons geopenbaard, dat God Zijn eniggeboren Zoon gezonden heeft in de wereld, opdat wij zouden leven door Hem. En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, zegt Christus, den enigen waarachtigen God, en Jezus Christus, Dien Gij gezonden hebt. Hij is de waarachtige Messias, Die in de wereld gekomen is, in de volheid des tijds; waarachtig God, om de macht des satans te verbreken; en waarachtig mens, om onze Middelaar voor God te wezen, opdat Hij ons, die onder de wet gevangen lagen, verlossen zou. Hij is het onbesmette Lam, Dat voor onze smetten geslacht en geofferd is, tot een verzoening voor alle zonden, gelijk Jesaja duidelijk getuigt. En Hij, Die rijk was, is om onzentwil arm geworden, opdat wij door Zijn armoede rijk zouden worden. Want al Zijn goederen heeft Hij ons geschonken, al Zijn weldaden, al Zijn gerechtigheid, verdiensten en heiligheid. En hiervoor moeten wij Hem met het geloof omhelzen, en met liefde en gehoorzaamheid dankbaar zijn. En wie zou Hem niet liefhebben, Die ons eerst liefgehad heeft? Toen wij nog Zijn vijanden waren, heeft Hij ons verlost en verzoend, hoeveel te meer zullen wij behouden worden door Zijn leven, nu wij Zijn vrienden geworden zijn! Want hoe zou iemand meer liefde hebben, dan dat hij zijn leven voor zijn vrienden zette? Hetwelk Christus als een goede herder bewezen heeft, doordat Hij Zijn Vader gehoorzaam is geweest tot den dood, ja tot den dood des kruises; die een weinig minder dan de engelen geworden was vanwege het lijden des doods, opdat Hij door de genade Gods voor allen den dood smaken zou; waarom Hij met heerlijkheid en eer is gekroond. Ook is Hij de barmhartige Samaritaan, Die olie en wijn in onze wonden gegoten heeft; dat is, dat Hij Zijn dierbaar bloed voor onze zonden vergoten, en ons met zulk een duren prijs gekocht heeft. Want, zegt Petrus, wij zijn niet door zilver of goud verlost, maar door het dierbaar bloed van Christus, als van een onbestraffelijk en onbevlekt Lam. Want wij zijn niet verlost door het bloed der bokken en kalveren, maar Hij is door Zijn eigen bloed eenmaal ingegaan in het heiligdom, een eeuwige verlossing teweeggebracht hebbende. Die ons ook getrokken heeft uit de macht der duisternis, en overgezet heeft in het Koninkrijk van den Zoon Zijner liefde; in Wien wij hebben de verlossing door Zijn bloed, namelijk de vergeving der misdaden.

Aangezien wij dit zeker weten, dat wij zonder al onze verdiensten (want wij hebben er geen; waarom wij onnutte dienstknechten zijn), alleen door den dood en de wederopstanding van Christus, de eeuwige zaligheid verkrijgen, zo laat ons dan met vrijmoedigheid toegaan tot den troon der genade, opdat wij barmhartigheid mogen verkrijgen, en genade vinden, om geholpen te worden ter bekwamer tijd. En naardien wij elk ogenblik hulp van node hebben, zo moeten wij tot Hem gaan. Want Hij zegt bij den profeet David: Roep Mij aan in den dag der benauwdheid, en Ik zal er u uithelpen. En: Al kon een moeder haar zuigeling vergeten, zo zal Ik toch u niet vergeten. Gelijk Christus Zelf in het Evangelie zegt: Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt; en Ik zal u rust geven, en gij zult rust vinden voor uw zielen. Tot wien zullen wij anders heengaan? Hij heeft de woorden des eeuwigen levens; en het leven is in Hem geopenbaard. Hij is het hemelse Manna, Dat onze zielen eeuwiglijk verzadigt; het hemelse Brood; wie door het geloof Daarvan eet, zal nimmermeer hongeren, en wie Zijn bloed drinkt, zal nimmermeer dorsten.

Wederom roept Christus bij Johannes duidelijk, zeggende: Zo iemand dorst, die kome tot Mij en drinke. Die in Mij gelooft, gelijkerwijs de Schrift zegt, stromen des levenden waters zullen uit zijn binnenste vloeien. En dit zeide Hij van den Heiligen Geest. Zo wie gedronken zal hebben van dat levende water, dien zal in eeuwigheid niet dorsten; maar het water, dat Ik hem zal geven, zal in hem worden een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven. Gelijk God door den profeet Jesaja zegt: O alle gij dorstigen, komt tot de wateren, en gij, die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja komt, koopt zonder geld en zonder prijs, wijn en melk. Daarom laat ons tot deze Fontein gaan om onzen dorst te lessen; en niet tot gebroken bakken, die geen water houden. Want uit Zijn volheid hebben wij allen ontvangen, ook genade voor genade. Want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid is door Jezus Christus geworden.

Hij is de waarachtige Middelaar, Die tussen God en ons staat, om onze Voorspraak te wezen tegen al onze beschuldigers; want er is één Middelaar Gods en der mensen, te weten de Mens Christus Jezus. En daarom is Hij de Middelaar des Nieuwen Testaments, opdat, de dood daartussen gekomen zijnde, tot verzoening der overtredingen, die onder het eerste Testament waren, degenen, die geroepen zijn, de beloftenis der eeuwige erve ontvangen zouden. Waarom Hij ook volkomenlijk kan zalig maken degenen, die door Hem tot God gaan, alzo Hij altijd leeft om voor hen te bidden. En Johannes, hiermede overeenkomende, zegt: Indien iemand gezondigd heeft, wij hebben een Voorspraak bij den Vader, Jezus Christus, den Rechtvaardige; en Hij is een Verzoening voor onze zonden; en niet alleen voor de onze, maar ook voor de zonden der gehele wereld; te weten, voor alle volken en natiën der gehele wereld, die zich waarachtig tot God bekeren; want het Lam is van den beginne geslacht voor de gelovigen; gelijk Christus Zelf zegt dat Abraham Zijn dag heeft gezien, en verblijd is geweest.

Zo is dan God geen aannemer des persoons. Want God is niet alleen een God der Joden, maar ook der heidenen; nademaal Hij een enig God is, die de besnijdenis rechtvaardigen zal uit het geloof, en de voorhuid door het geloof. Want door het geloof worden wij gerechtvaardigd, zonder de werken der wet. Gelijk ook David den mens zalig spreekt, welken God de rechtvaardigheid toerekent zonder werken, zeggende: Welgelukzalig is hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is. Welgelukzalig is de mens, dien de Heere de ongerechtigheid niet toerekent. Zo dan, wij nu, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God, door onzen Heere Jezus Christus; door Denwelken wij hebben den toegang met vertrouwen, om in te gaan in het heiligdom door Zijn bloed, waardoor Hij vrede gemaakt heeft tussen God en ons. Want Hij is onze waarachtige Vrede, zodat wij nu niet meer hebben te vrezen. Want Paulus zegt: Zo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is het, Die rechtvaardig maakt. Wie is het, Die verdoemt? Christus is het, Die gestorven is; ja, wat meer is, Die ook opgewekt is, Die ook ter rechterhand Gods is, Die ook voor ons bidt. Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking, of benauwdheid, enzovoorts? Daarom, al hebben wij de dagelijkse dadelijke zonde en andere in ons blijvende, zo moeten wij niet kleinmoedig wezen. Want Jesaja zegt: Al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw; al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol. En dit geschiedt door Christus, Die ons van onze zonden gewassen heeft in Zijn bloed. Waarvan de Doop een teken is; en het Avondmaal is ons ook een teken, dat wij verlost zijn door de offerande van Christus, eenmaal aan het kruis geschied, opdat Hij ons verlossen zou van den toekomenden toorn en van alle ongerechtigheid, en Zichzelven een eigen volk zou reinigen, ijverig in goede werken, waardoor God geprezen worde.

Dit nu zekerlijk wetende, dat wij door Christus met God verzoend zijn, zo behoren wij (volgens Gods Woord) een volkomen begeerte te hebben, om ontslagen te zijn van dit sterfelijk lichaam, waardoor wij moeten komen tot de heerlijke erfenis van alle kinderen Gods, welke ons in de hemelen bereid is. Ditzelfde heeft ook Paulus, dat door God uitverkoren vat, begeerd, waar hij zegt: Ik, ellendig mens! Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods en der zonde? Voorts zegt hij nog: Want wij weten, dat, zo ons aardse huis dezes tabernakels gebroken wordt, wij een gebouw van God hebben, dat eeuwig in de hemelen is. En wij verlangen daarmede overkleed te worden. En wij hebben altijd goeden moed, en weten dat wij, inwonende in het lichaam, uitwonen van den Heere, daarom hebben wij meer behagen om uit het lichaam uit te wonen, en bij den Heere in te wonen. Nog zegt Paulus: Want wij weten, dat het ganse schepsel met ons zucht; en niet alleen dit, maar ook wij zelf, die de eerstelingen des Geestes hebben, zuchten in onszelf, verwachtende de aanneming tot kinderen, namelijk de verlossing onzes lichaams. En dewijl wij gasten en vreemdelingen zijn op de aarde, wie zou niet te huis in zijn vaderland begeren te wezen? Want wij wandelen hier door het geloof, en niet door aanschouwen; want wij zien nu door een spiegel in een duistere rede, maar alsdan zullen wij zien aangezicht tot aangezicht; wij zullen Hem zien, gelijk Hij is. Wie zou niet verlangen naar deze aanschouwing, dewijl wij zien dat de heilige mannen Gods daarnaar verlangd hebben? Gelijk wij in den Psalm aldus lezen: Gelijk een hert, dat gejaagd is, schreeuwt naar de waterstromen, alzo schreeuwt mijn ziel tot U, o God! Mijn ziel dorst naar den levenden God; wanneer zal ik ingaan, en voor Gods aangezicht verschijnen? Mijn tranen zijn mij tot spijze dag en nacht; omdat zij den gansen dag tot mij zeggen: Waar is uw God? Deze onuitsprekelijke heerlijke aanschouwing van God is zo groot (gelijk de profeet getuigt), dat geen oog heeft gezien, en geen oor heeft gehoord, en in het hart van geen mens is opgeklommen, hetgeen God bereid heeft dien, die Hem liefhebben. Wederom zegt David: Want één dag in Uw voorhoven is beter dan duizend elders; ik koos liever aan den dorpel in het huis mijns Gods te wezen, dan lang te wonen in de tenten der goddeloosheid. Hoe lieflijk zijn Uw woningen, o HEERE der heirscharen! Welgelukzalig zijn zij, die in Uw huis wonen; zij prijzen U gestadiglijk. En zij worden dronken van de vettigheid Uws huizes; en Gij drenkt hen uit de beek Uwer wellusten. Want bij U is de fontein des levens; in Uw licht zien wij het licht. Dit is de heerlijke woning, waar Christus bij Johannes van zegt: In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen; anderszins zou Ik het u gezegd hebben. Ik ga heen om u plaats te bereiden; en Ik kom weder, en zal u tot Mij nemen, opdat gij ook zijn moogt, waar Ik ben. Te weten, in dat nieuwe Jeruzalem, dat geen zon of maan behoeft; want de heerlijkheid Gods verlicht haar, en het Lam is haar Kaars. Daar zal God alle tranen van hun ogen afwissen; en de dood zal niet meer Zijn; die de laatste vijand is, welke de Heere aan Zijn voeten onderwerpen zal. Daar heeft God een heerlijke bruiloft bereid, waar wij met Abraham, Izak en Jakob zullen aanzitten aan de tafel des Heeren. En zalig zijn zij, die geroepen zijn tot het avondmaal van de bruiloft des Lams.

Tot dit avondmaal nu kunnen wij niet komen dan door den dood. Daarom zegt Paulus: Het leven is mij Christus, en het sterven is mij gewin. En zodra de gelovigen vanhier scheiden, gaan zij in de eeuwige rust, gelijk Christus zegt: Waar Ik ben, aldaar zal ook Mijn dienaar zijn. En wederom: Die Mijn woord hoort en gelooft Hem, Die Mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven, en komt niet in de verdoemenis, maar is uit den dood overgegaan in het leven. Hetgeen ook duidelijk te bemerken is in den moordenaar, toen hij gebeden en gezegd heeft: Heere, gedenk mijner, als Gij in Uw Koninkrijk zult gekomen zijn; waarop hem Christus heeft geantwoord: Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn. Daarom zegt Paulus wél (hiermede overeenkomende): Ik heb begeerte, om ontbonden te worden en met Christus te zijn. Salomo zegt ook dat het stof wederom tot aarde keert, als het geweest is; maar de geest weder tot God, Die hem gegeven heeft. Hetwelk ook duidelijk blijkt in het voorbeeld van Henoch en Elia, die beiden werden opgenomen in den hemel; waar ons burgerschap en onze wandel is; waaruit wij ook den Zaligmaker verwachten, namelijk den Heere Jezus Christus; Die ons vernederd lichaam veranderen zal, opdat het gelijkvormig worde aan Zijn heerlijk lichaam.

En tot deze verheerlijking kunnen wij niet komen, dan door veel lijden. Hiervan zegt Jezus Sirach een schone rede: Mijn kind, indien gij komt om den Heere te dienen, zo bereid uw ziel tot aanvechting. In welken gij u verheugen zult, nu een weinig tijds bedroefd zijnde door menigerlei verzoekingen. Maar de God aller genade, Die ons geroepen heeft tot Zijn eeuwige heerlijkheid in Christus Jezus, nadat wij een weinig tijds zullen geleden hebben, Die zal u volmaken, bevestigen, versterken en fonderen. Wederom zegt Paulus: Zo wij met Christus lijden, zo zullen wij ook met Hem verheerlijkt worden. Want het lijden dezes tegenwoordigen tijds is niet te waarderen tegen de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden. Want onze lichte verdrukking, die zeer haast voorbijgaat, werkt ons een gans zeer uitnemend eeuwig gewicht der heerlijkheid. En David zegt: Des avonds vernacht het geween, maar des morgens is er gejuich.

Daarom, verblijdt u, als gij gemeenschap hebt aan het lijden van Christus; opdat gij ook in de openbaring Zijner heerlijkheid u moogt verblijden en verheugen. En Christus heeft ook buiten de poort geleden; zo laat ons dan tot Hem uitgaan, Zijn smaadheid dragende. Want daarin heeft ons Christus een voorbeeld nagelaten, opdat wij Zijn voetstappen zouden navolgen. Wederom zegt Petrus: Dewijl Christus voor ons in het vlees geleden heeft, zo wapent gij u ook met dezelfde gedachte, namelijk, dat wie in het vlees geleden heeft, die heeft opgehouden van de zonde. Voorts zegt ook Jakobus: Mijne broeders, acht het voor grote vreugde, wanneer gij in velerlei verzoekingen valt. En Paulus zegt ook: Wij roemen ook in de verdrukkingen, wetende, dat de verdrukking lijdzaamheid werkt, en de lijdzaamheid bevinding, en de bevinding hoop; en de hoop beschaamt niet. Daarom moeten wij de kastijding des Heeren niet klein achten, als wij van Hem bestraft worden; want dien de Heere liefheeft, kastijdt Hij, en Hij geselt een iegelijken zoon, dien Hij aanneemt. Dit kan men ook zien in Hebreën 12, doorgaans. Daarom zijt lankmoedig en versterkt uw harten, want de toekomst des Heeren genaakt. Neemt ook tot een voorbeeld des lijdens en der lankmoedigheid de profeten. Wij houden hen gelukzalig, die verdragen hebben; want wij hebben gehoord de verdraagzaamheid van Job, en het einde des Heeren gezien; die ons een voorbeeld der volstandigheid nagelaten hebben. Want wij zien dat Christus Jezus met heerlijkheid is gekroond geweest, vanwege het lijden des doods. Daarom zegt Christus ook: Die volstandig zal blijven tot het einde, die zal zalig worden. En Paulus zegt: Ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd, ik heb het geloof behouden; voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke mij de Heere geven zal, en niet alleen mij, maar ook allen, die Zijn verschijning liefgehad hebben. Insgelijks zegt Jakobus: Zalig is de man, die verzoeking verdraagt; want als hij beproefd zal geweest zijn, zal hij de kroon des levens ontvangen, welke de Heere beloofd heeft dengenen, die Hem liefhebben.

Om deze kroon der rechtvaardigheid te verkrijgen, moeten wij dapper strijden tegen al onze vijanden, die ons van alle zijden aanvechten; en inzonderheid tegen de listige omleidingen des duivels. Trekt daarom daartegen aan de gehele wapenrusting Gods, waarmede gij den duivel met al zijn geweld kunt wederstaan. Van dien strijd zegt ook Petrus, dat de duivel omgaat als een briesende leeuw, zoekende wien hij zou mogen verslinden; denwelken wederstaat, vast zijnde in het geloof; en hij zal van u vlieden. Doch deze overwinning en dezen wederstand hebben wij van God door Christus, Die den duivel onder onze voeten verplettert, in wiens macht en strikken wij gevangen lagen. Hij is de overste dezer wereld, dien Christus buitengeworpen heeft; en alzo hebben wij door Hem de overwinning gekregen, en zijn die ook deelachtig door ons geloof. Hij is de oude slang, die ons zoekt te verslinden; die ook onze eerste ouders verslonden heeft, en ook ons nog in de verzenen bijt; waarom hij ook een mensenmoorder van den beginne genaamd is.

Daarom moeten wij tegen zijn listige moordenarij naarstig op onze hoede zijn, gelijk Petrus zegt: Zijt dan nuchter en waakt. Want, gelijk Christus zegt, gij weet niet, in welke ure uw Heere komen zal. Maar weet dit, dat, zo de heer des huizes geweten had in welke nachtwake de dief komen zou, hij zou gewaakt hebben, en zou zijn huis niet hebben laten doorgraven. Daarom, zijt ook gij bereid; want in welke ure gij het niet meent, zal de Zoon des mensen komen. Maar als wij beginnen onze mededienstknechten te slaan, en te eten en te drinken met de dronkaards, zo zal de Heere komen, en ons in stukken houwen, en ons deel zal wezen met de geveinsden; daar zal wening en knersing der tanden zijn; waar de worm nimmermeer sterft, en het vuur niet uitgeblust wordt. Want wij weten zeer wel, dat de dag des Heeren alzo zal komen, gelijk een dief in den nacht; want wanneer wij zullen zeggen: Het is vrede; dan zal een haastig verderf ons overkomen, gelijk de barensnood een bevruchte vrouw. Daarom, wacht uzelf, dat uw harten niet te eniger tijd bezwaard worden met brasserij en dronkenschap, en zorgvuldigheden dezes levens, en dat u die dag niet onvoorziens overkome. Want gelijk een strik zal hij over ons komen, of gelijk de bliksem, die plotseling geschiedt. Waakt dan te allen tijde, biddende, dat gij moogt waardig geacht worden te ontvlieden al deze dingen, die geschieden zullen, en te staan voor den Zoon des mensen. Maar deze waardigheid, om te staan voor den Zoon des mensen, bestaat in een rein, onbevlekt en onwankelbaar geloof, dat door de liefde werkt, waarmede wij Christus met al Zijn verdiensten en weldaden ontvangen en omhelzen. Welk geloof wij moeten tonen door een rein leven, gelijk Jakobus zegt. En van deze reinheid zegt Christus bij Mattheüs, hfdst. V: Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien. En de voornaamste reinheid ligt in het hart; want, gelijk Christus zegt, uit het hart komen voort doodslagen, overspelen, hoererijen, dieverijen, valse getuigenissen, lasteringen. Deze zijn het, die den mens ontreinigen. Daarom jaagt na de vrucht des Geestes, welke is: liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid, gerechtigheid en waarheid. Daarom, tenzij dat wij wederom geboren worden, wij kunnen in het Koninkrijk Gods niet ingaan. Ja, gelijk Christus zegt: Indien gij u niet verandert en wordt gelijk de kinderkens (te weten in de boosheid), zo zult gij in het Koninkrijk der hemelen geenszins ingaan. Daar zal niet inkomen iets, dat ontreinigt en gruwelijkheid doet, en leugen spreekt; gelijk ook Paulus duidelijk getuigt.

Dewijl nu de wet Gods deze volkomenheid van ons eist (gelijk geschreven staat: Vervloekt is hij, die het niet alles volbrengt; gelijk ook Jakobus zegt: Wie in één struikelt, is schuldig geworden aan allen; wederom: Wie de wet doet, die zal daardoor leven), maar wij het allerminste gebod niet volkomen kunnen volbrengen, gelijk de wijze man zegt: Als wij menen voldaan te hebben, zo beginnen wij slechts (en al ware het, dat wij het alles deden, zo doen wij slechts hetgeen wij schuldig zijn); waarom wij door de wet onder Gods rechtvaardigen toorn verdoemd liggen; zo hebben wij hiertegen een zekere remedie en middel, namelijk Christus, Die ons (gelijk Paulus zegt) verlost heeft van den vloek der wet, en aan de gerechtigheid Gods voor ons voldaan heeft, vrede makende, en den middelmuur des afscheidsels gebroken hebbende, namelijk de wet der geboden, in inzettingen bestaande; en onze misdaden heeft vergeven, en het handschrift heeft uitgewist en aan het kruis genageld. En voor deze grote liefde van Christus behoren wij Hem wederom lief te hebben, en dankbaar te zijn met goede werken, en in Hem waarachtig te geloven, dat Hij ons al deze schone weldaden geschonken heeft. Want die tot God komt, moet geloven, dat Hij is een Beloner dergenen, die Hem zoeken. Want de rechtvaardige zal uit het geloof leven. Zo besluiten wij dan, dat de mens door het geloof gerechtvaardigd wordt, zonder de werken der wet. En al moeten wij met Christus wat lijden, zo moeten wij niet kleinmoedig wezen; want wij zien, dat Christus Zelf, toen Hij om onze eigen zonden geslagen was, niet weder geslagen, maar geduldig geleden heeft.

En al is het dat de goddelozen in groten voorspoed leven, gelijk David en de profeten getuigen, zo moeten wij ons niet verwonderen en ook niet struikelen, maar ons vertroosten, verzekerd zijnde, dat hun einde de eeuwige dood is; Hij rukt hen uit als schapen, dat zij geslacht worden. Daarom is het verwonderlijk, dat de gelovigen niet nog meer tegenspoed hebben, vanwege de heerlijke vreugde, die voor hen bereid is; en daarentegen, dat de goddelozen niet nog meer voorspoed hebben, dan zij doen, om de gruwelijke verdoemenis, die voor hen aanstaande is. Daarom, al is het dat de beproeving der gelovigen ongelijk is aan die der goddelozen, zo kan ook de opstanding der doden ongelijk wezen.

En hierin hebben wij een groten troost, dat alle gelovigen ten jongsten dage zullen opstaan. En Paulus, dit betogende, zegt: Indien er geen opstanding der doden is, zo is Christus ook niet opgewekt; zo is ook onze prediking ijdel, en wij worden bevonden valse getuigen (1 Kor. 15, doorgaans). En omtrent de wijze der opstanding kunnen wij duidelijk zien bij Ezechiël, Hfdst. 37, hoe dat wij met vlees en been zullen opstaan. En Job zegt ook duidelijk: Ik weet: mijn Verlosser leeft en Hij zal de laatste over het stof opstaan; en als zij na mijn huid dit doorknaagd zullen hebben, zal ik uit mijn vlees God aanschouwen. Insgelijks zegt Jesaja, dat de aarde en de zee hun doden geven zullen, die in haar geslapen hebben; want Christus is de Opstanding, de Eersteling dergenen die ontslapen zijn. Doch ik wil niet dat gij onwetende zijt van degenen die ontslapen zijn, opdat gij niet bedroefd zijt, gelijk als de anderen, die geen hoop hebben. Want indien wij geloven, dat Jezus gestorven is en opgestaan, alzo zal ook God degenen die ontslapen zijn in Jezus, wederbrengen met Hem. Want dat zeggen wij u door het Woord des Heeren, dat wij die levend overblijven zullen tot de toekomst des Heeren, niet zullen vóórkomen degenen die ontslapen zijn. Want de Heere Zelf zal met een geroep, met de stem des archangels en met de bazuin Gods nederdalen van den hemel; en die in Christus gestorven zijn, zullen eerst opstaan; daarna wij die levend overgebleven zijn, zullen te zamen met hen opgenomen worden in de wolken, den Heere tegemoet, in de lucht.

Alwaar wij moeten geopenbaard worden voor den rechterstoel van Christus, opdat een iegelijk wegdrage naar dat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad. Dan zal Christus de schapen van de bokken scheiden. En de schapen worden aan Zijn rechterhand gesteld, die de lieflijke stem zullen horen; Komt, gij gezegenden Mijns Vaders, beërft dat Koninkrijk, hetwelk u bereid is van de grondlegging der wereld. Daar zullen wij met grote vrijmoedigheid staan voor het aangezicht dergenen, die ons benauwd hebben. Daar zullen wij blinken gelijk de zon, in het Rijk van onzen Vader. Daar zullen wij komen tot de menigte van de vele duizenden der engelen. Daar zullen wij met Hem heersen van eeuwigheid tot eeuwigheid. Amen. Zalig zijn zij, die in het boek des levens geschreven zijn.

Sommige troostelijke spreuken der Heilige Schrift, om in doodsnoden te bidden

O HEERE, straf mij niet in Uw toorn, en kastijd mij niet in Uw grimmigheid!

O HEERE, verkwik mijn ziel, en leid mij in het spoor der gerechtigheid, en blijf bij mij!

Wees mij genadig, en zie mijn ellende aan, van mijn haters mij aangedaan, Gij, Die mij verhoogt uit de poorten des doods!

Wees niet ver van mij, want benauwdheid is nabij, en er is geen helper.

O HEERE, op U vertrouw ik, laat mij niet beschaamd worden!

Wend U tot mij, en wees mij genadig, want ik ben eenzaam en ellendig.

Aanzie mijn ellende en mijn moeite, en neem weg al mijn zonden.

Gij zijt mijn Steenrots en mijn Burcht, leid mij dan en voer mij.

Als ik U aanroep, zo ben ik zeker, dat Gij mijn God zijt, Die mijn ziel van den dood verlost.

Verberg Uw aangezicht van mijn zonden, en delg uit al mijn ongerechtigheden.

O HEERE! verberg Uw aangezicht niet van mij, want mij is bang; haast U, verhoor mij en verlos mij. In den dag der benauwdheid roep ik U aan. Wend U tot mij, wees mij genadig, en geef Uw knecht Uw sterkte.

Banden des doods hebben mij omvangen, en de angsten der hel hebben mij getroffen.

O HEERE, bevrijd mijn ziel!

O HEERE, ga niet in het gericht met Uw knecht; want niemand die leeft, zal voor Uw aangezicht rechtvaardig zijn.

Deze en dergelijke spreuken kunt gij lezen door het gehele boek der Psalmen.

Hier volgen insgelijks nog sommige spreuken, dienende voor de kranken in hun uiterste

Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven, en gij zult rust vinden voor uw zielen.

Help nu met Simon van Cyrene Zijn kruis dragen.

Ga nu buiten de legerplaats Zijn versmaadheid helpen dragen.

Laat ons nu één uur met Hem waken, opdat wij niet in verzoeking komen.

Nu moet gij den beker drinken, dien Christus gedronken heeft, waarom Hij bloedige droppelen gezweet heeft, om dien te ontgaan; maar bad, dat Zijns Vaders wil geschieden zou.

Zegt nu met den moordenaar: Heere, gedenk mijner, als Gij in uw Koninkrijk zult gekomen zijn!

O God, wees mij armen zondaar genadig!

Heere, (Gij) Zoon van David, ontferm U over mij!

O Heere Jezus, ontvang mijn geest.

Ik verlang naar U; wanneer zal ik uw lieflijk aanschijn aanschouwen? Want mijn ziel dorst naar U, als een dorstig land.

O Heere, Gij zijt mij het leven, en het sterven is (mij) gewin.

Ik heb begeerte om ontbonden te worden en met U te zijn.

Ik ellendig mens, wanneer zult Gij mij verlossen uit dit lichaam der zonde?

Het is mij beter te sterven, dan te leven.

Doch, Heere, Uw wil geschiede!

Vader! in Uw handen beveel Ik mijn geest.

Dit altemaal vergunne ons God, onze lieve Vader, door de verdiensten van Zijn lieven Zoon, onzen Heere Jezus Christus! Amen.

Nog niet beschikbaar