Deuteronomium 11
Het vijfde boek van Mozes Deuteronomium

HSV

Mozes roept Israël opnieuw op zich aan Gods geboden te houden

1Daarom moet u de HEERE, uw God, liefhebben en Zijn voorschriften, Zijn verordeningen, Zijn bepalingen en Zijn geboden in acht nemen, alle dagen.

2U moet heden weten dat ik niet spreek tot uw kinderen, die het niet weten, en het onderwijs van de HEERE, uw God, niet gezien hebben – Zijn grootheid, Zijn sterke hand en Zijn uitgestrekte arm,

3Zijn tekenen en Zijn daden die Hij in het midden van Egypte verricht heeft, bij de farao, de koning van Egypte, en heel zijn land,

4en wat Hij gedaan heeft met het leger van de Egyptenaren, met hun paarden en strijdwagens: dat Hij het water van de Schelfzee over hen heen liet stromen, toen zij u achtervolgden; de HEERE heeft hen omgebracht, tot op deze dag.

5Ook wat Hij voor u gedaan heeft in de woestijn, totdat u op deze plaats gekomen bent,

6en wat Hij gedaan heeft Num. 16:31; 27:3; Ps. 106:17met Dathan en Abiram, zonen van Eliab, de zoon van Ruben: dat de aarde haar mond opende en hen verzwolg, met hun gezinnen en hun tenten en alles wat bij hen hoorde, te midden van heel Israël.

7Want uw ogen hebben al deze grote daden van de HEERE, die Hij verricht heeft, gezien.

8Daarom moet u alle geboden die ik u heden gebied, in acht nemen. Dan zult u sterk zijn en het land waar u naartoe trekt om het in bezit te nemen, binnengaan en in bezit nemen,

9opdat u uw dagen zult verlengen in het land waarvan de HEERE uw vaderen gezworen heeft het hun en hun nageslacht te geven, een land dat overvloeit van melk en honing.

10Want het land waar u naartoe gaat om het in bezit te nemen, is niet zoals het land Egypte, waaruit u weggetrokken bent, dat u met uw zaad moest bezaaien en al lopend11:10 al lopend - Letterlijk: met uw voet. water moest geven, zoals een groentetuin.

11Maar het land waar u naartoe trekt om het in bezit te nemen, is een land met bergen en dalen; het drinkt water door de regen uit de hemel.

12Het is een land waar de HEERE, uw God, voor zorgt: voortdurend rusten de ogen van de HEERE, uw God, daarop, van het begin van het jaar tot het einde van het jaar.

13En het zal gebeuren, wanneer u nauwgezet luistert naar mijn geboden die ik u heden gebied, door de HEERE, uw God, lief te hebben en Hem te dienen met heel uw hart en met heel uw ziel,

14dat Ik regen voor uw land zal geven op zijn tijd, vroege regen en late regen, zodat u uw koren, uw nieuwe wijn en uw olie kunt inzamelen.

15Ook zal Ik gewas op uw veld geven voor uw dieren; en u zult eten en verzadigd worden.

16Wees op uw hoede dat uw hart niet verleid wordt, zodat u Deut. 8:19afwijkt, andere goden dient en u voor hen neerbuigt.

17Anders zal de toorn van de HEERE tegen u ontbranden en zal Hij de hemel sluiten, zodat er geen regen meer zal zijn, de aardbodem zijn opbrengst niet meer zal geven en u spoedig verdwenen zult zijn uit het goede land dat de HEERE u geeft.

18Deut. 6:6,8Daarom moet u deze woorden van mij in uw hart en in uw ziel prenten.11:18 in … prenten - Letterlijk: op uw hart en op uw ziel leggen. Bind ze als een teken op uw hand, en ze moeten als een voorhoofdsband tussen uw ogen zijn.

19En Deut. 4:9; 6:7leer ze aan uw kinderen door erover te spreken als u in uw huis zit en als u over de weg gaat, als u neerligt en als u opstaat;

20en schrijf ze op de deurposten van uw huis en op uw poorten,

21opdat uw dagen en de dagen van uw kinderen in het land waarvan de HEERE uw vaderen gezworen heeft het hun te geven, zo talrijk worden als de dagen dat de hemel boven de aarde staat.

22Want als u al deze geboden die ik u gebied, nauwlettend in acht neemt door ze te houden, door de HEERE, uw God, lief te hebben, door in al Zijn wegen te gaan en u aan Hem vast te houden,

23dan zal de HEERE al deze volken van voor uw ogen uit hun bezit verdrijven, en zult u het land van volken die groter en machtiger zijn dan u, in bezit nemen.

24Elke plaats Joz. 1:3; 14:9die uw voetzool betreedt, zal van u zijn; vanaf de woestijn en de Libanon, vanaf de rivier, de rivier de Eufraat, tot aan de zee in het westen11:24 de zee in het westen - Letterlijk: de achterste zee. zal uw gebied zich uitstrekken.

25Niemand zal tegenover u standhouden; de HEERE, uw God, zal over heel het land dat u zult betreden, angst en vrees voor u geven, Ex. 23:27zoals Hij tot u gesproken heeft.

26Zie, ik houd u heden zegen en vloek voor:

27de zegen, als u luistert naar de geboden van de HEERE, uw God, die ik u heden gebied;

28de vloek, als u niet luistert naar de geboden van de HEERE, uw God, en van de weg afwijkt die ik u heden gebied, om achter andere goden aan te gaan, die u niet gekend hebt.

29Het zal gebeuren, wanneer de HEERE, uw God, u gebracht heeft in het land waar u naartoe gaat om het in bezit te nemen, Deut. 27:12; Joz. 8:33dat u de zegen uit zult spreken op de berg Gerizim en Deut. 27:13de vloek op de berg Ebal.

30Die liggen immers aan de overzijde van de Jordaan, achter de weg naar de zonsondergang, in het land van de Kanaänieten die in de Vlakte wonen, tegenover Gilgal, bij de eiken van More.

31Want u zult de Jordaan oversteken om het land dat de HEERE, uw God, u geeft, in te gaan en het in bezit te nemen; u zult het in bezit nemen en erin wonen.

32Neem dan alle verordeningen en bepalingen die ik u heden voorhoud, nauwlettend in acht.

11

Mozes vermaant Israël opnieuw Gods geboden te onderhouden

1Daarom zult gij den HEERE, uw God, liefhebben, en gij zult te alle dagen onderhouden Zijn bevel, en Zijn inzettingen, en Zijn rechten, en Zijn geboden.

2En gijlieden zult heden weten, dat ik niet spreek met uw kinderen, die het niet weten, en de onderwijzing des HEEREN, uws Gods, niet gezien hebben. Zijn grootheid, Zijn sterke hand en Zijn uitgestrekten arm;

3Daartoe Zijn tekenen en Zijn daden, die Hij in het midden van Egypte gedaan heeft, aan Faraö, den koning van Egypte, en aan zijn ganse land;

4En wat Hij gedaan heeft aan het heir der Egyptenaren, aan deszelfs paarden en aan deszelfs wagenen; dat Hij de wateren van de Schelfzee boven hun aangezicht deed overzwemmen, als zij ulieden van achteren vervolgden; en de HEERE verdeed hen, tot op dezen dag.

5En wat Hij ulieden gedaan heeft in de woestijn, totdat gij gekomen zijt aan deze plaats.

6Daarboven, wat Hij gedaan heeft Num. 16:31. 27:3. Ps. 106:17.aan Dathan, en aan Abíram, zonen van Elíab, den zoon van Ruben; hoe de aarde haar mond opendeed, en hen verslond met hun huisgezinnen, en hun tenten, ja, al wat bestond, dat hun aanging, in het midden van gans Israël.

7Want het zijn uw ogen, die gezien hebben al dit grote werk des HEEREN, dat Hij gedaan heeft.

8Houdt dan alle geboden, die ik u heden gebiede; opdat gij gesterkt wordt en inkomt, en erft het land, waarheen gij overtrekt, om dat te erven;

9En opdat gij de dagen verlengt in het land, dat de HEERE uw vaderen gezworen heeft, aan hen en aan hun zaad te geven; een land, vloeiende van melk en honig.

10Want het land, waar gij naar toe gaat, om dat te erven, is niet als Egypteland, van waar gij uitgegaan zijt, hetwelk gij bezaaidet met uw zaad, en bewaterdet met uw gang, als een kruidhof.

11Maar het land, waarheen gij overtrekt, om dat te erven, is een land van bergen en van dalen; het drinkt water bij den regen des hemels;

12Een land, dat de HEERE, uw God, bezorgt; de ogen des HEEREN, uws Gods, zijn gedurig daarop, van het begin des jaars tot het einde des jaars.

13En het zal geschieden, zo gij naarstiglijk zult horen naar mijn geboden, die ik u heden gebiede, om den HEERE, uw God, lief te hebben, en Hem te dienen, met uw ganse hart en met uw ganse ziel;

14Zo zal Ik den regen uws lands geven te zijner tijd, vroegen regen en spaden regen, opdat gij uw koren, en uw most, en uw olie inzamelt.

15En Ik zal kruid geven op uw veld voor uw beesten; en gij zult eten en verzadigd worden.

16Wacht uzelven, dat ulieder hart niet verleid worde, dat gij Deut. 8:19.afwijkt, en andere goden dient, en u voor die buigt;

17Dat de toorn des HEEREN tegen ulieden ontsteke, en Hij den hemel toesluite, dat er geen regen zij, en het aardrijk zijn gewas niet geve; en gij haastelijk omkomt van het goede land, dat u de HEERE geeft.

18Deut. 6:6, 8.Legt dan deze mijn woorden in uw hart, en in uw ziel, en bindt ze tot een teken op uw hand, dat zij tot voorhoofdspanselen zijn tussen uw ogen;

19En Deut. 4:9. 6:7.leert die uw kinderen, sprekende daarvan, als gij in uw huis zit, en als gij op den weg gaat, en als gij nederligt, en als gij opstaat;

20En schrijft ze op de posten van uw huis, en aan uw poorten;

21Opdat uw dagen, en de dagen uwer kinderen, in het land, dat de HEERE uw vaderen gezworen heeft hun te geven, vermenigvuldigen, gelijk de dagen des hemels op de aarde.

22Want zo gij naarstiglijk houdt al deze geboden, die ik u gebiede om die te doen, den HEERE, uw God, liefhebbende, wandelende in al Zijn wegen, en Hem aanhangende;

23Zo zal de HEERE al deze volken voor uw aangezicht uit de bezitting verdrijven, en gij zult erfelijk bezitten groter en machtiger volken, dan gij zijt.

24Alle plaats, Joz. 1:3. 14:9.waar uw voetzool op treedt, zal de uwe zijn; van de woestijn en den Libanon, van de rivier, de rivier Frath, tot aan de achterste zee, zal uw landpale zijn.

25Niemand zal voor uw aangezicht bestaan; de HEERE, uw God, zal uw schrik en uw vreze geven over al het land, waarop gij treden zult, Ex. 23:27.gelijk als Hij tot u gesproken heeft.

26Ziet, ik stel ulieden heden voor, zegen en vloek:

27Den zegen, wanneer gij horen zult naar de geboden des HEEREN, uws Gods, die ik u heden gebiede;

28Maar den vloek, zo gij niet horen zult naar de geboden des HEEREN, uws Gods, en afwijkt van den weg, dien ik u heden gebiede, om andere goden na te wandelen, die gij niet gekend hebt.

29En het zal geschieden, als u de HEERE, uw God, zal hebben ingebracht in het land, waar gij naar toe gaat, om dat te erven; Deut. 27:12. Joz. 8:33.dan zult gij den zegen uitspreken op den berg Gerizîm, en Deut. 27:13.den vloek op den berg Ebal.

30Zijn zij niet aan gene zijde van de Jordaan, achter den weg van den ondergang der zon, in het land der Kanaänieten, die in het vlakke veld wonen, tegenover Gilgal, bij de eikenbossen van More?

31Want gijlieden zult over de Jordaan gaan, dat gij inkomet om te erven dat land, dat de HEERE, uw God, u geven zal; en gij zult het erfelijk bezitten, en daarin wonen.

32Neemt dan waar te doen al de inzettingen en de rechten, die ik u heden voorstel.