Over reine en onreine dieren
1U bent kinderen van de HEERE, uw God. U mag uw lichaam vanwege een dode niet Lev. 19:27,28; 21:5kerven of een kale plek maken tussen uw ogen.
2Want u bent Deut. 7:6; 26:18een heilig volk voor de HEERE, uw God. De HEERE heeft ú uit alle volken die op de aardbodem zijn, uitgekozen om voor Hem een volk te zijn dat Zijn persoonlijk eigendom is.
3U mag niets eten wat een gruwel is.
4Lev. 11:2 enz.Dit zijn de dieren die u eten mag: het rund, het schaap, de geit,
5het hert, de gazelle, de reebok, de steenbok, de spiesbok, de antilope en de gems.
6Alle dieren die gespleten hoeven hebben, waarvan de hoef in tweeën gespleten is, en die bovendien bij de dieren horen die herkauwen, mag u eten.
7Maar de volgende, die alleen herkauwen, of die alleen gespleten hoeven hebben, mag u niet eten: de kameel, de haas en de klipdas. Zij herkauwen immers wel, maar hebben geen gespleten hoeven; zij zijn voor u onrein.
8Zo ook het varken, want dat heeft wel gespleten hoeven, maar het herkauwt niet; het is voor u onrein. Van hun vlees mag u niet eten en hun kadavers mag u niet aanraken.
9Dit mag u eten van alles wat in het water leeft: alles wat vinnen en schubben heeft, mag u eten.
10Maar alles wat geen vinnen en schubben heeft, mag u niet eten; het is voor u onrein.
11Alle reine vogels mag u eten.
12Maar dit zijn de vogels waarvan u niet mag eten: de arend, de lammergier, de monniksgier,
13de buizerd, de kiekendief, en elke soort wouw,
14elke soort raaf,
15de struisvogel, de velduil, de meeuw, elke soort valk,
16de steenuil, de ransuil, de kerkuil,
17de kraai, de aasgier, de visarend,
18de ooievaar, elke soort reiger, de hop en de vleermuis.
19Ook alle gevleugelde insecten zijn voor u onrein; ze mogen niet gegeten worden.
20Alle reine gevleugelde dieren mag u eten.
21U mag geen enkel kadaver eten. Aan de vreemdeling die binnen uw poorten is, mag u het geven om het te eten, of verkoop het aan een buitenlander. Want u bent een heilig volk voor de HEERE, uw God. U mag een Ex. 23:19; 34:26bokje niet koken in de melk van zijn moeder.
Het gebruik van de tienden
22Van heel de opbrengst van uw zaad, wat het veld jaar op jaar voortbrengt, moet u getrouw het tiende deel geven.
23Deut. 12:17,18Voor het aangezicht van de HEERE, uw God, op de plaats die Hij zal uitkiezen om Zijn Naam daar te laten wonen, moet u de tienden van uw koren, van uw nieuwe wijn en van uw olie, en de eerstgeborenen van uw runderen en van uw kleinvee eten, om de HEERE, uw God, te leren vrezen, alle dagen.
24Als de weg voor u te lang is, zodat u dat alles niet kunt meenemen, omdat de plaats die de HEERE, uw God, zal uitkiezen om Zijn Naam daar te vestigen, te ver bij u vandaan is, dan moet u, wanneer de HEERE, uw God, u gezegend heeft,
25het te gelde maken, het geld in een buidel meenemen14:25 in een buidel meenemen - Letterlijk: in een buidel doen in uw hand. en naar de plaats gaan die de HEERE, uw God, zal uitkiezen.
26Daar moet u dat Matt. 21:12geld besteden aan alles wat uw ziel verlangt: runderen en kleinvee, wijn en sterkedrank, ja, alles wat uw ziel maar wenst. Dan kunt u daar eten voor het aangezicht van de HEERE, uw God, en u verblijden, u en uw gezin.
27Daarbij mag u de Leviet die binnen uw poorten is, niet in de steek laten. Hij heeft immers Num. 18:20,24; Deut. 10:9; 12:12; 18:1,2; 26:12geen aandeel of erfelijk bezit samen met u.
28Om de drie jaar moet u alle tienden van uw opbrengst van dat jaar brengen en opslaan binnen uw poorten.
29Dan kan de Leviet komen – hij heeft immers geen aandeel of erfelijk bezit samen met u – en de vreemdeling, de wees en de weduwe die binnen uw poorten zijn, en kunnen zij eten en verzadigd worden; opdat de HEERE, uw God, u zegent in al het werk dat u doet.14:29 het werk dat u doet - Letterlijk: het werk van uw hand dat u doet.
14
Van reine en onreine dieren
1Gijlieden zijt kinderen des HEEREN, uws Gods; gij zult uzelven niet Lev. 19:27, 28. 21:5.snijden, noch kaalheid maken tussen uw ogen, over een dode.
2Want gij zijt Deut. 7:6. 26:18.een heilig volk den HEERE, uw God; en u heeft de HEERE verkoren, om Hem tot een volk des eigendoms te zijn, uit al de volken, die op den aardbodem zijn.
3Gij zult geen gruwel eten.
4Lev. 11:2 enz.Dit zijn de beesten, die gijlieden eten zult; een os, klein vee der schapen, en klein vee der geiten;
5Een hert, en een ree, en een buffel, en een steenbok, en een das, en een wilde os, en een gems.
6Alle beesten, die de klauwen verdelen, en de kloof in twee klauwen klieven, en herkauwen onder de beesten, die zult gij eten.
7Maar deze zult gij niet eten, van degenen, die alleen herkauwen, of van degenen, die den gekloofden klauw alleen verdelen: den kemel, en den haas, en het konijn; want deze herkauwen wel, maar zij verdelen den klauw niet; onrein zullen zij ulieden zijn.
8Ook het varken; want dat verdeelt zijn klauw wel, maar het herkauwt niet; onrein zal het ulieden zijn; van hun vlees zult gij niet eten, en hun dood aas zult gij niet aanroeren.
9Dit zult gij eten van alles, wat in de wateren is; al wat vinnen en schubben heeft, zult gij eten.
10Maar al wat geen vinnen en schubben heeft, zult gij niet eten; het zal ulieden onrein zijn.
11Allen reinen vogel zult gij eten.
12Maar deze zijn het, van dewelke gij niet zult eten: de arend, en de havik, en de zeearend;
13En de wouw, en de kraai, en de gier naar haar aard;
14En alle rave naar haar aard;
15En de struis, en de nachtuil, en de koekoek, en de sperwer naar zijn aard;
16En de steenuil, en de schuifuit, en de kauw,
17En de roerdomp, en de pelikaan, en het duikertje;
18En de ooievaar, en de reiger naar zijn aard; en de hop, en de vledermuis;
19Ook al het kruipend gevogelte zal ulieden onrein zijn; zij zullen niet gegeten worden.
20Al het rein gevogelte zult gij eten.
21Gij zult geen dood aas eten; den vreemdeling, die in uw poorten is, zult gij het geven, dat hij het ete, of verkoopt het den vreemde; want gij zijt een heilig volk den HEERE, uw God. Gij zult het Ex. 23:19. 34:26.bokje niet koken in de melk zijner moeder.
Het gebruik der tienden
22Gij zult getrouwelijk vertienen al het inkomen uws zaads, dat elk jaar van het veld voortkomt.
23Deut. 12:17, 18.En voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods, ter plaatse, die Hij verkiezen zal, om Zijn Naam aldaar te doen wonen, zult gij eten de tienden van uw koren, van uw most, en van uw olie, en de eerstgeboorten uwer runderen en uwer schapen; opdat gij den HEERE, uw God, leert vrezen alle dagen.
24Wanneer dan nog de weg voor u te veel zal zijn, dat gij zulks niet zoudt kunnen heendragen, omdat de plaats te verre van u zal zijn, die de HEERE, uw God, verkiezen zal, om Zijn Naam aldaar te stellen; wanneer de HEERE, uw God, u zal gezegend hebben;
25Zo maak het tot geld, en bindt het geld in uw hand, en gaat naar de plaats, die de HEERE, uw God, verkiezen zal;
26En geeft dat Matt. 21:12.geld voor alles, wat uw ziel gelust, voor runderen en voor schapen, en voor wijn, en voor sterken drank, en voor alles, wat uw ziel van u begeren zal, en eet aldaar voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods, en weest vrolijk, gij en uw huis.
27Maar den Leviet, die in uw poorten is, zult gij niet verlaten; want hij heeft Num. 18:20, 24. Deut. 10:9. 12:12. 18:1, 2. 26:12.geen deel noch erve met u.
28Ten einde van drie jaren zult gij voortbrengen alle tienden van uw inkomen, in hetzelve jaar, en gij zult ze wegleggen in uw poorten;
29Zo zal komen de Leviet, dewijl hij geen deel noch erve met u heeft, en de vreemdeling, en de wees en de weduwe, die in uw poorten zijn, en zullen eten en verzadigd worden; opdat u de HEERE, uw God, zegene in al het werk uwer hand, dat gij doen zult.