Drie vrijsteden in Kanaän
1Wanneer de HEERE, uw God, de volken uitroeit waarvan de HEERE, uw God, u het land geeft, en u hun land in bezit neemt en in hun steden en in hun huizen woont,
2Ex. 21:13; Num. 35:9 enz.; Joz. 20:2dan moet u voor uzelf drie steden afzonderen, in het midden van uw land, dat de HEERE, uw God, u geeft om dat in bezit te nemen.
3U moet de weg voor u gereedmaken, en het gebied van uw land, dat de HEERE, uw God, u in erfbezit zal laten nemen, in drieën verdelen. Dit moet gebeuren zodat iedereen die een doodslag begaan heeft, daarheen kan vluchten.
4Dit is de zaak die iemand betreft die een doodslag begaan heeft en daarheen vlucht om in leven te blijven: Ex. 21:13; Deut. 4:41,42iemand die zijn naaste niet met voorbedachten rade doodgeslagen heeft en die hij tevoren19:4 tevoren - Letterlijk: van gisteren en eergisteren; zie ook vers 6. niet haatte
5– bijvoorbeeld iemand die met zijn naaste het bos ingaat om hout te hakken, en hij maakt met zijn hand een zwaai met de bijl om een boom om te hakken, en het ijzer schiet van de steel en treft zijn naaste, zodat die sterft – die zal naar een van die steden vluchten en in leven blijven.
6Anders zou de bloedwreker degene die een doodslag begaan heeft, achtervolgen terwijl zijn hart verhit is, en, als de weg te lang zou zijn, zou hij hem inhalen en hem om het leven brengen, terwijl hij niet de doodstraf verdiend heeft, want hij haatte hem tevoren niet.
7Daarom gebied ik u: U moet voor uzelf drie steden afzonderen.
8En wanneer de HEERE, uw God, uw gebied ruim gemaakt heeft, zoals Hij uw vaderen gezworen heeft, en Hij u heel het land gegeven heeft dat Hij Gen. 28:13; Deut. 12:20gesproken heeft uw vaderen te zullen geven
9– als u heel dit gebod, dat ik u heden gebied, nauwlettend houdt, door de HEERE, uw God, lief te hebben en door alle dagen in Zijn wegen te gaan – dan moet u aan deze drie Joz. 20:7nog drie steden voor uzelf toevoegen,
10zodat er geen bloed van onschuldigen vergoten wordt in het midden van uw land, dat de HEERE, uw God, u als erfelijk bezit geeft. Anders zou er bloedschuld op u rusten.
11Maar Gen. 9:6; Ex. 21:12,14; Lev. 24:17; Num. 35:16als er iemand is die zijn naaste haat, een hinderlaag voor hem legt, hem aanvalt en om het leven brengt, zodat hij sterft, en dan naar een van die steden vlucht,
12dan moeten de oudsten van zijn stad boden sturen en hem vandaar meenemen, en zij moeten hem in de hand van de bloedwreker geven, zodat hij sterft.
13Laat uw oog hem niet ontzien, maar doe het bloed van de onschuldige uit Israël weg, opdat het u goed gaat.
Verbod op het verleggen van grenzen
14Spr. 22:28U mag de grenssteen van uw naaste, die de voorouders geplaatst hebben, niet verleggen in uw erfelijk bezit dat u ontvangt in het land dat de HEERE, uw God, u geeft om het in bezit te nemen.
Straf voor een vals getuigenis
15Num. 35:30; Deut. 17:6; Matt. 18:16Eén enkele getuige mag tegen niemand opstaan met betrekking tot enige ongerechtigheid of tot enige zonde, bij elke zonde die men ook zou kunnen doen. Deut. 17:6; Joh. 8:17; 2 Kor. 13:1; Hebr. 10:28Op de verklaring van twee getuigen of op de verklaring van drie getuigen staat de zaak vast.
16Wanneer een misdadige getuige tegen iemand opstaat om hem aan te klagen wegens afvalligheid,
17dan moeten de twee mannen die dit geschil hebben, voor het aangezicht van de HEERE gaan staan, voor de ogen van de priesters en de rechters die er in die dagen zijn,
18en de rechters moeten de zaak goed onderzoeken. En zie, is de getuige een valse getuige, heeft hij vals getuigd tegen zijn broeder,
19Spr. 19:5dan moet u met hem doen zoals hij met zijn broeder dacht te doen. Zo moet u het kwaad uit uw midden wegdoen.
20Laten zij die overgebleven zijn, het horen en bevreesd zijn en een dergelijke wandaad niet meer in uw midden verrichten.
21Laat uw oog hem niet ontzien: Ex. 21:23; Lev. 24:20; Matt. 5:38leven voor leven, oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet.
19
Drie vrijsteden in Kanaän
1Wanneer de HEERE, uw God, de volken zal hebben uitgeroeid, welker land de HEERE, uw God, u geven zal, en gij die erfelijk zult bezitten, en in hun steden en in hun huizen wonen;
2Ex. 21:13. Num. 35:9 enz. Joz. 20:2.Zo zult gij u drie steden uitscheiden, in het midden van uw land, hetwelk de HEERE, uw God, u geven zal, om dat erfelijk te bezitten.
3Gij zult u den weg bereiden, en de pale uws lands, dat u de HEERE, uw God, zal doen erven, in drieën delen; dit nu zal zijn, opdat ieder doodslager daarhenen vliede.
4En dit zij de zaak des doodslagers, die daarhenen vlieden zal, dat hij leve; Ex. 21:13. Deut. 4:41, 42.die zijn naaste zal geslagen hebben door onwetendheid, dien hij toch van gisteren en eergisteren niet haatte;
5Als, dewelke met zijn naaste in het bos zal zijn gegaan, om hout te houwen, en zijn hand met de bijl wordt aangedreven, om hout af te houwen, en het ijzer schiet af van den steel, en treft zijn naaste, dat hij sterve; die zal in een dezer steden vluchten en leven;
6Opdat de bloedwreker den doodslager niet najage, als zijn hart verhit is, en hem achterhale, omdat de weg te verre zou zijn, en hem sla aan het leven; zo toch geen oordeel des doods aan hem is; want hij haatte hem niet van gisteren en eergisteren.
7Daarom gebiede ik u, zeggende: Gij zult u drie steden uitscheiden.
8En indien de HEERE, uw God, uw landpale zal verwijden, gelijk als Hij uw vaderen gezworen heeft, en u al dat land geven zal, hetwelk Hij uw vaderen te geven Gen. 28:13. Deut. 12:20.gesproken heeft;
9(Wanneer gij al ditzelve gebod zult waarnemen, om dat te doen, hetgeen ik u heden gebiede, den HEERE, uw God, liefhebbende, en alle dagen in Zijn wegen wandelende) zo zult gij u Joz. 20:7.nog drie steden toedoen tot deze drie;
10Opdat het bloed des onschuldigen niet vergoten worde in het midden van uw land, dat u de HEERE, uw God, ten erve geeft, en bloedschulden op u zouden zijn.
11Maar Gen. 9:6. Ex. 21:12, 14. Lev. 24:17. Num. 35:16.wanneer er iemand zijn zal, die zijn naaste haat, en hem lagen legt, en staat tegen hem op, en slaat hem aan het leven, dat hij sterve; en vliedt tot een van die steden;
12Zo zullen de oudsten zijner stad zenden, en nemen hem van daar, en zij zullen hem in de hand des bloedwrekers geven, dat hij sterve.
13Uw oog zal hem niet verschonen; maar gij zult het bloed des onschuldigen uit Israël wegdoen, dat het u welga.
Verbod tot het verzetten der landpalen
14Spr. 22:28.Gij zult uws naasten landpale, die de voorvaderen gepaald hebben, niet verrukken in uw erfdeel, dat gij erven zult, in het land, hetwelk u de HEERE, uw God, geeft, om dat erfelijk te bezitten.
Straf voor valse getuigenis
15Num. 35:30. Deut. 17:6. Matt. 18:16.Eén enig getuige zal tegen niemand opstaan over enige ongerechtigheid of over enige zonde, van alle zonde, die hij zou mogen zondigen; Deut. 17:6. Joh. 8:17. 2 Kor. 13:1. Hebr. 10:28.op den mond van twee getuigen, of op den mond van drie getuigen zal de zaak bestaan.
16Wanneer een wrevelige getuige tegen iemand zal opstaan, om een afwijking tegen hem te betuigen;
17Zo zullen die twee mannen, welke den twist hebben, staan voor het aangezicht des HEEREN, voor het aangezicht der priesters, en der rechters, die in diezelve dagen zullen zijn.
18En de rechters zullen wel onderzoeken; en ziet, de getuige is een vals getuige, hij heeft valsheid betuigd tegen zijn broeder;
19Spr. 19:5.Zo zult gijlieden hem doen, gelijk als hij zijn broeder dacht te doen; alzo zult gij het boze uit het midden van u wegdoen;
20Dat de overgeblevenen het horen en vrezen, en niet voortvaren meer te doen naar dit boze stuk, in het midden van u.
21En uw oog zal niet verschonen; Ex. 21:23. Lev. 24:20. Matt. 5:38.ziel om ziel, oog om oog, tand om tand, hand om hand, voet om voet.