Mozes op de berg Sinaï
1In de derde maand, op dezelfde dag dat de Israëlieten uit het land Egypte waren vertrokken, kwamen zij in de woestijn Sinaï.
2Zij braken op vanuit Rafidim, kwamen in de woestijn Sinaï en sloegen hun kamp op in de woestijn. Israël sloeg daar zijn kamp op tegenover de berg.
3Hand. 7:38Toen klom Mozes omhoog, naar God. De HEERE riep tot hem vanaf de berg: Zo moet u tegen het huis van Jakob zeggen en de Israëlieten verkondigen:
4Deut. 29:2; 32:11U hebt zelf gezien wat Ik met de Egyptenaren gedaan heb en hoe Ik u op arendsvleugels gedragen en u bij Mij gebracht heb.
5Nu dan, als u nauwgezet Mijn stem gehoorzaamt en Mijn verbond in acht neemt, Deut. 7:6; 10:14,15; 14:2; 26:18; Ps. 135:4; Jes. 41:8; Tit. 2:14dan zult u uit alle volken Mijn persoonlijk eigendom zijn, want Ps. 24:1heel de aarde is van Mij.
61 Petr. 2:9U dan, u zult voor Mij een koninkrijk van priesters en een heilig volk zijn. Dit zijn de woorden die u tot de Israëlieten moet spreken.
7Mozes kwam terug en riep de oudsten van het volk, en hield hun al deze woorden voor, die de HEERE hem geboden had.
8Toen antwoordde heel het volk gezamenlijk en zei: Ex. 24:3Alles wat de HEERE gesproken heeft, zullen wij doen! En Mozes bracht de woorden van het volk weer over aan de HEERE.
9En de HEERE zei tegen Mozes: Zie, Ik kom naar u toe in een dichte wolk, opdat het volk het kan horen wanneer Ik met u spreek en opdat zij ook voor eeuwig in u geloven. En Mozes maakte de woorden van het volk aan de HEERE bekend.
10En de HEERE zei tegen Mozes: Ga naar het volk toe, en heilig hen vandaag en morgen, en laten zij hun kleren wassen
11en over drie dagen gereed zijn. Op de derde dag zal de HEERE namelijk voor de ogen van heel het volk neerdalen op de berg Sinaï.
12U moet voor het volk een grens stellen rondom de berg door te zeggen: Hebr. 12:18Wees op uw hoede dat u de berg niet beklimt of ook maar de voet ervan aanraakt. Ieder die de berg aanraakt, zal zeker gedood worden.
13Geen hand mag hem aanraken, want hij zal zeker gestenigd of met pijlen doorschoten worden. Of het nu een dier of een mens is, hij mag niet blijven leven. Pas als de ramshoorn een langgerekte toon laat horen, mogen zíj de berg beklimmen.
14Toen daalde Mozes van de berg af naar het volk, en hij liet het volk zich heiligen, en zij wasten hun kleren.
15Hij zei tegen het volk: Wees over drie dagen gereed 1 Sam. 21:4; 1 Kor. 7:5en nader niet tot een vrouw.
16En het gebeurde op de derde dag, toen het morgen werd, Hebr. 12:18dat er op de berg donderslagen, bliksemflitsen en een zware wolk waren, en zeer sterk bazuingeschal, zodat al het volk dat in het kamp was, beefde.
17Mozes leidde het volk uit het kamp, God tegemoet. Deut. 4:10,11Zij stonden onder aan de berg.
18Richt. 5:4; Ps. 68:9; 114:4; Hab. 3:10De berg Sinaï was geheel in rook gehuld, omdat de HEERE er in vuur neerdaalde. De rook ervan steeg omhoog als de rook van een oven, en heel de berg beefde hevig.
19Het bazuingeschal werd gaandeweg zeer sterk. Mozes sprak en God antwoordde hem met een stem.
20Toen daalde de HEERE neer op de berg Sinaï, op de top van de berg. De HEERE riep Mozes naar de top van de berg en Mozes klom naar boven.
21De HEERE zei tegen Mozes: Ga naar beneden, waarschuw het volk! Anders zullen zij doordringen tot de HEERE om Hem te zien en zullen velen van hen vallen.
22Ook de priesters, die tot de HEERE naderen, moeten zich heiligen; anders zal de toorn van de HEERE over hen losbarsten.
23Toen zei Mozes tegen de HEERE: Het volk kan de berg Sinaï niet beklimmen, want U hebt ons Zelf gewaarschuwd door te zeggen: Grens de berg af en heilig hem.
24De HEERE zei tegen hem: Ga, daal af, en daarna moet u naar boven klimmen, u met Aäron bij u, maar laat de priesters en het volk niet doordringen om naar de HEERE op te klimmen, anders zal Zijn toorn over hen losbarsten.
25Toen daalde Mozes af naar het volk en hij zei dit tegen hen.
19
Mozes op den berg Sinaï
1In de derde maand, na het uittrekken der kinderen Israëls uit Egypteland, ten zelfden dage kwamen zij in de woestijn Sinaï.
2Want zij togen uit Rafidîm, en kwamen in de woestijn Sinaï, en zij legerden zich in de woestijn; Israël nu legerde zich aldaar tegenover dien berg.
3Hand. 7:38.En Mozes klom op tot God. En de HEERE riep tot hem van den berg, zeggende: Aldus zult gij tot het huis van Jakob spreken, en den kinderen Israëls verkondigen:
4Deut. 29:2. 32:11.Gijlieden hebt gezien, wat Ik den Egyptenaren gedaan heb; hoe Ik u op vleugelen der arenden gedragen en u tot Mij gebracht hebt.
5Nu dan, indien gij naarstiglijk Mijner stem zult gehoorzamen, en Mijn verbond houden, Deut. 7:6. 10:14, 15. 14:2. 26:18. Ps. 135:4. Jes. 41:8. Tit. 2:14.zo zult gij Mijn eigendom zijn uit alle volken, want Ps. 24:1.de ganse aarde is Mijn;
61 Petr. 2:9.En gij zult Mij een priesterlijk koninkrijk, en een heilig volk zijn. Dit zijn de woorden, die gij tot de kinderen Israëls spreken zult.
7En Mozes kwam en riep de oudsten des volks, en stelde voor hun aangezichten al deze woorden, die de HEERE hem geboden had.
8Toen antwoordde al het volk gelijkelijk, en zeide: Ex. 24:3.Al wat de HEERE gesproken heeft, zullen wij doen! En Mozes bracht de woorden des volks weder tot den HEERE.
9En de HEERE zeide tot Mozes: Zie, Ik zal tot u komen in een dikke wolk, opdat het volk hore, als Ik met u spreek, en dat zij ook eeuwiglijk aan u geloven. Want Mozes had den HEERE de woorden des volks verkondigd.
10Ook zeide de HEERE tot Mozes: Ga tot het volk, en heilig hen heden en morgen, en dat zij hun klederen wassen,
11En bereid zijn tegen den derden dag; want op den derden dag zal de HEERE voor de ogen van al het volk afkomen, op den berg Sinaï.
12En bepaal het volk rondom, zeggende: Hebr. 12:18.Wacht u op den berg te klimmen, en deszelfs einde aan te roeren; al wie den berg aanroert, zal zekerlijk gedood worden.
13Geen hand zal hem aanroeren, maar hij zal zekerlijk gestenigd, of zekerlijk doorschoten worden; hetzij een beest, hetzij een man, hij zal niet leven. Als de ramshoorn langzaam gaat, zullen zij op den berg klimmen.
14Toen ging Mozes van den berg af tot het volk, en hij heiligde het volk; en zij wiesen hun klederen.
15En hij zeide tot het volk: Weest gereed tegen den derden dag, 1 Sam. 21:4. 1 Kor. 7:5.en nadert niet tot de vrouw.
16En het geschiedde op den derden dag, toen het morgen was, Hebr. 12:18.dat er op den berg donderen en bliksemen waren, en een zware wolk, en het geluid ener zeer sterke bazuin, zodat al het volk verschrikte, dat in het leger was.
17En Mozes leidde het volk uit het leger, Gode tegemoet; Deut. 4:10, 11.en zij stonden aan het onderste des bergs.
18Richt. 5:4. Ps. 68:9. 114:4. Hab. 3:10.En de ganse berg Sinaï rookte, omdat de HEERE op denzelven nederkwam in vuur; en zijn rook ging op, als de rook van een oven; en de ganse berg beefde zeer.
19Toen het geluid der bazuin gaande was, en zeer sterk werd, sprak Mozes; en God antwoordde hem met een stem.
20Als de HEERE nedergekomen was op den berg Sinaï, op de spits des bergs, zo riep de HEERE Mozes op de spits des bergs; en Mozes klom op.
21En de HEERE zeide tot Mozes: Ga af, betuig dit volk, dat zij niet doorbreken tot den HEERE, om te zien, en velen van hen vallen.
22Daartoe zullen ook de priesters, die tot den HEERE naderen, zich heiligen, dat de HEERE niet tegen hen uitbreke.
23Toen zeide Mozes tot den HEERE: Het volk zal op den berg Sinaï niet kunnen klimmen, want Gij hebt ons betuigd, zeggende: Bepaal den berg, en heilig hem.
24De HEERE dan zeide tot hem: Ga heen, klim af, daarna zult gij, en Aäron met u, opklimmen; doch dat de priesters en het volk niet doorbreken, om op te klimmen tot den HEERE, dat Hij tegen hen niet uitbreke.
25Toen klom Mozes af tot het volk, en zeide het hun aan.