De wet van de Tien Geboden
1Toen sprak God al deze woorden:
2Ik ben de HEERE, uw God, Die u uit het land Egypte, Ex. 13:3; Deut. 5:6; Ps. 81:11uit het slavenhuis, geleid heeft.
3U zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben.
4Lev. 26:1; Ps. 97:7U zult voor uzelf geen beeld maken, geen enkele afbeelding van wat boven in de hemel, of beneden op de aarde of in het water onder de aarde is.
5U zult zich daarvoor niet neerbuigen, en die niet dienen, want Ik, de HEERE, uw God, ben een na-ijverig God, Die de misdaad van de vaderen vergeldt aan de kinderen, aan het derde en vierde geslacht van hen die Mij haten,De HSV heeft getracht om in dit bekende en in de kerkelijke liturgie zo vaak gebruikte Bijbelgedeelte zo dicht mogelijk bij de SV te blijven. Een andere mogelijke vertaling is “ijverend”. Het gaat er in dit vers namelijk om dat God ijvert (d.w.z. opkomt) voor Zijn eer.
Een andere mogelijke vertaling is: ... aan het derde en vierde geslacht, aan hen die Mij haten. Het gaat hier om die nakomelingen die, net als hun voorouders, afgoderij bedrijven.
6maar Die barmhartigheid doet aan duizenden van hen die Mij liefhebben en Mijn geboden in acht nemen.
7Lev. 19:12; Matt. 5:33U zult de Naam van de HEERE, uw God, niet ijdel gebruiken,20:7 ijdel gebruiken - D.w.z. onnodig en ondoordacht gebruiken, misbruiken. want de HEERE zal niet voor onschuldig houden wie Zijn Naam ijdel gebruikt.
8Ezech. 20:12Gedenk de sabbatdag, dat u die heiligt.
9Ex. 23:12; 34:21; Luk. 13:14Zes dagen zult u arbeiden en al uw werk doen,
10maar de zevende dag is de sabbat van de HEERE, uw God. Dan zult u geen enkel werk doen, u, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienaar, noch uw dienares,20:10 uw dienaar, noch uw dienares - Of: uw slaaf, noch uw slavin. noch uw vee, noch uw vreemdeling die binnen uw poorten is.
11Want in Gen. 2:2zes dagen heeft de HEERE de hemel en de aarde gemaakt, de zee, en al wat erin is, en Hij rustte op de zevende dag. Daarom zegende de HEERE de sabbatdag, en heiligde die.
12Matt. 15:4; Efez. 6:2Eer uw vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd worden in het land dat de HEERE, uw God, u geeft.
13Matt. 5:21U zult niet doodslaan.
14Matt. 5:27U zult niet echtbreken.20:14 U zult niet echtbreken - Of: U zult geen overspel plegen (zie ook Deut. 5:18).
15U zult niet stelen.
16U zult geen vals getuigenis spreken tegen uw naaste.
17Rom. 7:7U zult niet begeren het huis van uw naaste. U zult niet begeren de vrouw van uw naaste, noch zijn dienaar, noch zijn dienares,20:17 zijn dienaar, noch zijn dienares - Of: zijn slaaf, noch zijn slavin. noch zijn rund, noch zijn ezel, noch iets wat van uw naaste is.
18En heel het volk was getuige van20:18 was getuige van - Letterlijk: zag. de donderslagen, de bliksems, het bazuingeschal en de rokende berg. Toen het volk dit zag, sidderden zij en bleven op een afstand staan.
19Deut. 5:25; Hebr. 12:19Zij zeiden tegen Mozes: Spreekt ú met ons, dan zullen wij luisteren, maar laat God niet met ons spreken, anders sterven wij.
20Mozes zei tegen het volk: Wees niet bevreesd, want God is gekomen om u op de proef te stellen en opdat de vreze voor Hem u voor ogen staat,20:20 u voor ogen staat - Letterlijk: voor uw aangezichten is. opdat u niet zondigt.
21Ex. 19:17; Hebr. 12:18Het volk bleef op een afstand staan, maar Mozes naderde tot de donkere wolk, waar God was.
22Toen zei de HEERE tegen Mozes: Zo moet u tegen de Israëlieten zeggen: U hebt zelf gezien dat Ik met u vanuit de hemel gesproken heb.
23U mag naast Mij geen goden van zilver maken, en goden van goud mag u ook niet voor uzelf maken.
24Ex. 27:1; 38:1U moet voor Mij een altaar van aarde maken en daarop uw brandoffers en uw dankoffers, uw kleinvee en uw runderen offeren. Op elke plaats waar Ik Mijn Naam zal laten gedenken, zal Ik naar u toe komen en u zegenen.
25Deut. 27:5; Joz. 8:30,31Maar als u voor Mij een stenen altaar maakt, mag u dit niet bouwen van gehouwen stenen, want als u ze met uw houweel bewerkt, ontheiligt u ze.
26En u mag niet langs trappen naar Mijn altaar klimmen, opdat uw naaktheid daarop niet zichtbaar wordt.
20
De wet der tien geboden
1Toen sprak God al deze woorden, zeggende:
2Ik ben de HEERE uw God, Die u uit Egypteland, Ex. 13:3. Deut. 5:6. Ps. 81:11.uit het diensthuis, uitgeleid heb.
3Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben.
4Lev. 26:1. Ps. 97:7.Gij zult u geen gesneden beeld, noch enige gelijkenis maken, van hetgeen boven in den hemel is, noch van hetgeen onder op de aarde is, noch van hetgeen in de wateren onder de aarde is.
5Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HEERE uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde, en aan het vierde lid dergenen, die Mij haten;
6En doe barmhartigheid aan duizenden dergenen, die Mij liefhebben, en Mijn geboden onderhouden.
7Lev. 9:12. Matt. 5:33.Gij zult den Naam des HEEREN uws Gods niet ijdellijk gebruiken; want de HEERE zal niet onschuldig houden, die Zijn Naam ijdellijk gebruikt.
8Ezech. 20:12.Gedenk den sabbatdag, dat gij dien heiligt.
9Ex. 23:12. 34:21. Luk. 13:14.Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen;
10Maar de zevende dag is de sabbat des HEEREN uws Gods; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw vee, noch uw vreemdeling, die in uw poorten is;
11Want Gen. 2:2.in zes dagen heeft de HEERE den hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is, en Hij rustte ten zevenden dage; daarom zegende de HEERE den sabbatdag, en heiligde denzelven.
12Matt. 15:4. Efez. 6:2.Eer uw vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd worden in het land, dat u de HEERE uw God geeft.
13Matt. 5:21.Gij zult niet doodslaan.
14Matt. 5:27.Gij zult niet echtbreken.
15Gij zult niet stelen.
16Gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw naaste.
17Rom. 7:7.Gij zult niet begeren uws naasten huis; gij zult niet begeren uws naasten vrouw, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn os, noch zijn ezel, noch iets, dat uws naasten is.
18En al het volk zag de donderen, en de bliksemen, en het geluid der bazuin, en den rokenden berg; toen het volk zulks zag, weken zij af, en stonden van verre.
19Deut. 5:25. Hebr. 12:19.En zij zeiden tot Mozes: Spreek gij met ons, en wij zullen horen; en dat God met ons niet spreke, opdat wij niet sterven!
20En Mozes zeide tot het volk: Vreest niet, want God is gekomen, opdat Hij u verzocht, en opdat Zijn vreze voor uw aangezicht zou zijn, dat gij niet zondigdet.
21Ex. 19:17. Hebr. 12:18.En het volk stond van verre; maar Mozes naderde tot de donkerheid, alwaar God was.
22Toen zeide de HEERE tot Mozes: Aldus zult gij tot de kinderen Israëls zeggen: Gij hebt gezien, dat Ik met ulieden van den hemel gesproken heb.
23Gij zult nevens Mij niet maken zilveren goden, en gouden goden zult gij u niet maken.
24Ex. 27:1. 38:1.Maakt Mij een altaar van aarde, en offert daarop uw brandofferen, en uw dankofferen, uw schapen, en uw runderen; aan alle plaats, waar Ik Mijns Naams gedachtenis stichten zal, zal Ik tot u komen, en zal u zegenen.
25Deut. 27:5. Joz. 8:30, 31.Maar indien gij Mij een stenen altaar zult maken, zo zult gij dit niet bouwen van gehouwen steen; zo gij uw houwijzer daarover verheft, zo zult gij het ontheiligen.
26Gij zult ook niet met trappen tot Mijn altaar opklimmen, opdat uw schaamte voor hetzelve niet ontdekt worde.