1Verder sprak de HEERE tot Mozes: Ga heen, vertrek vanhier, u en het volk dat u uit het land Egypte geleid hebt, naar het land waarvan Ik Abraham, Izak en Jakob gezworen heb: Gen. 12:7; 26:4; 28:13Aan uw nageslacht zal Ik het geven.
2Ik zal een engel vóór u uit zenden – Ik zal de Kanaänieten, Amorieten, Hethieten, Ferezieten, Hevieten en Jebusieten verdrijven –
3naar een land dat overvloeit van melk en honing. Maar Ik zal Zelf niet in uw midden meetrekken, Ex. 32:9; Deut. 9:13omdat u een halsstarrig volk bent en Ik u anders onderweg zou vernietigen.
4Toen het volk deze onheilsboodschap hoorde, bedreven zij rouw en niemand van hen deed zijn sieraden om.
5De HEERE had namelijk tegen Mozes gezegd: Zeg tegen de Israëlieten: U bent een halsstarrig volk. Als Ik ook maar één ogenblik in uw midden zou meetrekken, dan zou Ik u vernietigen. Nu dan, doe uw sieraden af, en Ik zal weten wat Ik u doen zal.
6Ver van de berg Horeb ontdeden de Israëlieten zich van hun sieraden.
7En Mozes nam de tent en zette die voor zichzelf buiten het kamp op, een eind van het kamp vandaan; en hij noemde hem de tent van ontmoeting. Zo gebeurde het dat ieder die de HEERE zocht, naar de tent van ontmoeting moest gaan, die zich buiten het kamp bevond.
8Telkens als Mozes naar de tent ging, gebeurde het dat heel het volk opstond en dat ieder bij de ingang van zijn tent ging staan en dat zij Mozes nakeken tot hij de tent was binnengegaan.
9Zodra Mozes de tent binnenging, gebeurde het dat de wolkkolom neerdaalde en bij de ingang van de tent bleef staan en dat de HEERE met Mozes sprak.
10En zodra heel het volk de wolkkolom zag staan bij de ingang van de tent, stond heel het volk op en boog zich neer, ieder in de opening van zijn tent.
11De HEERE sprak tot Mozes van aangezicht tot aangezicht, zoals een man met zijn vriend spreekt. Daarna keerde hij terug naar het kamp, maar zijn dienaar Jozua, de zoon van Nun, een jongeman, week niet uit het midden van de tent.
Mozes vraagt de heerlijkheid van de HEERE te zien
12Toen zei Mozes tegen de HEERE: Zie, U zegt tegen mij: Laat dit volk verdertrekken. U echter, U hebt mij niet laten weten wie U met mij meezendt, terwijl U Zelf gezegd hebt: Ik ken u bij uw naam, en ook: U hebt genade gevonden in Mijn ogen.
13Nu dan, als ik dan genade heb gevonden in Uw ogen, maak mij toch Uw weg bekend. Dan zal ik U kennen, opdat ik genade zal vinden in Uw ogen. En zie aan dat deze natie Uw volk is.
14En Hij zei: Moet Mijn aangezicht meegaan om u gerust te stellen?
15Toen zei hij tegen Hem: Als Uw aangezicht niet meegaat, laat ons dan van hier niet verdertrekken.
16Want hoe moet het anders bekend worden dat ik genade gevonden heb in Uw ogen, ik en Uw volk? Is het niet daardoor dat U met ons meegaat? Deut. 4:7Daardoor zullen wij, ik en Uw volk, afgezonderd zijn van alle volken die er op de aardbodem zijn.
17Toen zei de HEERE tegen Mozes: Ook dit woord dat u spreekt, zal Ik doen, want u hebt genade gevonden in Mijn ogen en Ik ken u bij uw naam.
18Toen zei Mozes: Toon mij toch Uw heerlijkheid!
19Maar Hij zei: Ík zal al Mijn goedheid bij u voorbij laten komen, en in uw aanwezigheid zal Ik de Naam van de HEERE uitroepen, maar Rom. 9:15Ik zal genadig zijn voor wie Ik genadig zal zijn, en Ik zal Mij ontfermen over wie Ik Mij ontfermen zal.
20Hij zei verder: U zou Mijn aangezicht niet kunnen zien, want geen mens kan Mij zien en in leven blijven.
21Ook zei de HEERE: Zie, hier is een plaats bij Mij, waar u op de rots moet gaan staan.
22En het zal gebeuren, als Mijn heerlijkheid voorbijtrekt, dat Ik u in een kloof van de rots neer zal zetten en u met Mijn hand zal bedekken totdat Ik voorbijgegaan ben.
23En zodra Ik Mijn hand wegneem, zult u Mij van achteren zien, maar Mijn aangezicht zal niet gezien worden.
33
1Voorts sprak de HEERE tot Mozes: Ga heen, trek op van hier, gij en het volk, dat gij uit Egypteland opgevoerd hebt, naar het land, dat Ik Abraham, Izak en Jakob gezworen heb, zeggende: Gen. 12:7. 26:4. 28:13.Aan uw zaad zal Ik het geven;
2En Ik zal een Engel voor uw aangezicht zenden (en Ik zal uitdrijven de Kanaänieten, de Amorieten, en de Hethieten, en de Ferezieten, de Hevieten, en de Jebusieten),
3Naar het land, dat van melk en honig is vloeiende; want Ik zal in het midden van u niet optrekken; Ex. 32:9. Deut. 9:13.want gij zijt een hardnekkig volk; dat Ik u op dezen weg niet vertere.
4Toen het volk dit kwade woord hoorde, zo droegen zij leed; en niemand van hen deed zijn versiersel aan zich.
5En de HEERE had tot Mozes gezegd: Zeg tot de kinderen Israëls: Gij zijt een hardnekkig volk; in een ogenblik zou Ik in het midden van ulieden optrekken, en zou u vernielen; doch nu, legt uw sieraad van u af, en Ik zal weten, wat Ik u doen zal.
6De kinderen Israëls dan beroofden zichzelven van hun versierselen, verre van den berg Horeb.
7En Mozes nam de tent, en spande ze zich buiten het leger, ver van het leger afwijkende; en hij noemde ze de Tent der samenkomst. En het geschiedde, dat al wie den HEERE zocht, uitging tot de tent der samenkomst, die buiten het leger was.
8En het geschiedde, wanneer Mozes uitging naar de tent, stond al het volk op, en een ieder stelde zich in de deur zijner tent; en zij zagen Mozes na, totdat hij de tent ingegaan was.
9En het geschiedde, als Mozes de tent ingegaan was, zo kwam de wolkkolom nederwaarts, en stond in de deur der tent, en Hij sprak met Mozes.
10Als al het volk de wolkkolom zag staan in de deur der tent, zo stond al het volk op, en zij bogen zich, een ieder in de deur zijner tent.
11En de HEERE sprak tot Mozes aangezicht tot aangezicht, gelijk een man met zijn vriend spreekt; daarna keerde hij weder tot het leger; doch zijn dienaar Jozua, de zoon van Nun, de jongeling, week niet uit het midden der tent.
12En Mozes zeide tot den HEERE: Zie, Gij zegt tot mij: Voer dit volk op! maar Gij laat mij niet weten, wien Gij met mij zult zenden; daar Gij gezegd hebt: Ik ken u bij name! en ook: Gij hebt genade gevonden in Mijn ogen!
13Nu dan, ik bidde, indien ik genade gevonden heb in Uw ogen, zo laat mij nu Uw weg weten, en ik zal U kennen, opdat ik genade vinde in Uw ogen; en zie aan, dat deze natie Uw volk is!
14Hij dan zeide: Zou Mijn aangezicht moeten medegaan, om u gerust te stellen?
15Toen zeide hij tot Hem: Indien Uw aangezicht niet medegaan zal, doe ons van hier niet optrekken!
16Want waarbij zou nu bekend worden, dat ik genade gevonden heb in Uw ogen, ik en Uw volk? Is het niet daarbij, dat Gij met ons gaat? Deut. 4:7.Alzo zullen wij afgezonderd worden, ik en Uw volk, van alle volk, dat op den aardbodem is.
17Toen zeide de HEERE tot Mozes: Ook deze zelfde zaak, die gij gesproken hebt, zal Ik doen, dewijl gij genade gevonden hebt in Mijn ogen, en Ik u bij name ken.
18Toen zeide hij: Toon mij nu Uw heerlijkheid!
19Doch Hij zeide: Ik zal al Mijn goedigheid voorbij uw aangezicht laten gaan, en zal den Naam des HEEREN uitroepen voor uw aangezicht; Rom. 9:15.maar Ik zal genadig zijn, wien Ik zal genadig zijn, en Ik zal Mij ontfermen, over wien Ik Mij ontfermen zal.
20Hij zeide verder: Gij zoudt Mijn aangezicht niet kunnen zien; want Mij zal geen mens zien, en leven.
21De HEERE zeide verder: Zie, er is een plaats bij Mij; daar zult gij u op de steenrots stellen.
22En het zal geschieden, wanneer Mijn heerlijkheid voorbij zal gaan, zo zal Ik u in een kloof der steenrots zetten; en Ik zal u met Mijn hand overdekken, totdat Ik zal voorbijgegaan zijn.
23En wanneer Ik Mijn hand zal weggenomen hebben, zo zult gij Mijn achterste delen zien; maar Mijn aangezicht zal niet gezien worden.