Ezechiël 12
Ezechiël 12
Het boek van de profeet Ezechiël
HSV

Voorzegging van de ballingschap

1Het woord van de HEERE kwam tot mij:

2Mensenkind, u woont te midden van een Ezech. 2:3-8; 3:26,27opstandig huis. Zij hebben ogen om te zien, maar zij Jes. 6:9; Jer. 5:21kijken niet, zij hebben Jer. 5:21oren om te horen, maar zij luisteren niet, want zij zijn een opstandig huis!

3En u, mensenkind, maak voor uzelf bagage voor de ballingschap gereed en ga voor hun ogen overdag in ballingschap: voor hun ogen moet u vanuit uw woonplaats naar een andere plaats in ballingschap gaan. Misschien zullen zij inzien dat zij een opstandig huis zijn.

4Overdag moet u voor hun ogen uw bagage als bagage voor ballingschap naar buiten brengen. Zelf moet u dan voor hun ogen 's avonds naar buiten gaan, zoals ballingen wegtrekken.

5Breek voor uzelf voor hun ogen door de muur heen en breng daar alles door naar buiten.

6U moet het voor hun ogen op uw schouder dragen. In het donker moet u het naar buiten brengen. Uw gezicht moet u bedekken, zodat u het land niet kunt zien, want Ik heb u als wonderteken gegeven voor het huis van Israël.

7Toen deed ik precies zoals mij geboden was. Overdag bracht ik mijn bagage naar buiten als bagage voor ballingschap en 's avonds brak ik voor mijzelf met de hand door de muur heen. In het donker bracht ik alles naar buiten en droeg ik het voor hun ogen op mijn schouder.

8's Morgens kwam het woord van de HEERE tot mij:

9Mensenkind, heeft het huis van Israël, dat opstandige huis, niet tegen u gezegd: Wat bent u aan het doen?

10Zeg tegen hen: Zo zegt de Heere HEERE: Deze last geldt de vorst in Jeruzalem en heel het huis van Israël, dat in hun midden is.

11Zeg: Ik ben uw wonderteken. Zoals ik gedaan heb, zo zal met hen gedaan worden: zij zullen door ballingschap in gevangenschap gaan.

12En de vorst die in hun midden is, zal de bagage op zijn schouder dragen, in het donker, en 2 Kon. 25:4naar buiten gaan. Zij zullen door de muur heen breken om hem erdoor naar buiten te brengen. Hij zal zijn gezicht bedekken om niet met eigen ogen het land te zien.

13Ezech. 17:20Ik zal Mijn net over hem uitspreiden, zodat hij in Mijn vangnet gevangen raakt. Ik zal hem brengen naar Babel, het land van de Chaldeeën, maar ook dat zal hij niet zien, hoewel hij daar zal sterven.

14En allen die rondom hem zijn als zijn hulp, en al zijn troepen, zal Ik over alle windstreken Ezech. 5:10,12verstrooien. Achter hen zal Ik het zwaard trekken.

15Dan zullen zij weten dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik hen onder de heidenvolken verspreid en hen in die landen verstrooi.

16Maar Ik zal uit hen een klein aantal mannen doen overblijven van het zwaard, van de honger en van de pest, zodat zij al hun gruweldaden kunnen vertellen onder de heidenvolken waar zij komen. Dan zullen zij weten dat Ik de HEERE ben.

17Het woord van de HEERE kwam tot mij:

18Mensenkind, uw brood zult u eten met beving en uw water zult u drinken met siddering en vol bezorgdheid.

19U moet tegen de bevolking van het land zeggen: Zo zegt de Heere HEERE over de inwoners van Jeruzalem in het land van Israël: Hun brood zullen zij vol bezorgdheid eten en Ezech. 4:16met ontzetting zullen zij hun water drinken, omdat hun land een wildernis zal worden, ontdaan van al wat het bevat, vanwege het geweld van allen die het bewonen.

20De bewoonde steden zullen verwoest worden en het land zal een woestenij worden. Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben.

Profetie tegen de valse profeten

21Het woord van de HEERE kwam tot mij:

22Mensenkind, wat is dat voor een spreekwoord daar bij u in het land van Israël: De dagen verstrijken en elk visioen gaat verloren?

23Daarom, zeg tegen hen: Zo zegt de Heere HEERE: Ik zal dit spreekwoord doen ophouden, zodat men het in Israël niet meer als spreekwoord blijft gebruiken. Spreek daarentegen tot hen: De dagen zijn genaderd en de inhoud van elk visioen!

24Want te midden van het huis van Israël zal er geen enkel vals visioen of vleiende waarzegging meer zijn.

25Want Ík, de HEERE, zal spreken. Het woord dat Ik zal spreken, zal in vervulling gaan. Het wordt niet langer uitgesteld, want in uw dagen, opstandig huis, zal Ik een woord spreken en het ten uitvoer brengen, spreekt de Heere HEERE.

26Het woord van de HEERE kwam tot mij:

27Mensenkind, zie, die van het huis van Israël zeggen: Het visioen dat hij ziet, geldt voor over vele dagen, hij profeteert over verre tijden.

28Daarom, zeg tegen hen: Zo zegt de Heere HEERE: Geen van Mijn woorden zal nog uitgesteld worden. Het woord dat Ik gesproken heb, zal in vervulling gaan, spreekt de Heere HEERE.

12

Ezechiël stelt de wegvoering van Zedekía voor

1Verder geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:

2Mensenkind! gij woont in het midden van een Ezech. 2:3-8. 3:26, 27.wederspannig huis, dewelke ogen hebben om te zien, en niet Jes. 6:9. Jer. 5:21.zien, Jer. 5:21.oren hebben om te horen, en niet horen, want zij zijn een wederspannig huis.

3Daarom gij, mensenkind, maak u gereedschap van vertrekking; en vertrek bij dag voor hun ogen; en gij zult vertrekken van uw plaats tot een andere plaats voor hun ogen; misschien zullen zij het merken, hoewel zij een wederspannig huis zijn.

4Gij zult dan uw gereedschap bij dag voor hun ogen uitbrengen, als het gereedschap dergenen, die vertrekken; daarna zult gij in den avond uitgaan voor hun ogen, gelijk zij uitgaan, die vertrekken.

5Doorgraaf u den wand voor hun ogen, en breng daardoor uw gereedschap uit.

6Voor hun ogen zult gij het op de schouders dragen, in donker zult gij het uitbrengen; uw aangezicht zult gij bedekken, dat gij het land niet ziet; want Ik heb u den huize Israëls tot een wonderteken gegeven.

7En ik deed alzo, gelijk als mij bevolen was; ik bracht mijn gereedschap uit bij dag, als het gereedschap dergenen, die vertrekken; daarna in den avond doorgroef ik mij den wand met de hand; ik bracht het uit in donker, en ik droeg het op den schouder voor hun ogen.

8En des morgens geschiedde het woord des HEEREN tot mij, zeggende:

9Mensenkind, heeft niet het huis Israëls, het wederspannig huis, tot u gezegd: Wat doet gij?

10Zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Deze last is tegen den vorst te Jeruzalem, en het ganse huis Israëls, dat in het midden van hen is.

11Zeg: Ik ben ulieder wonderteken; gelijk als ik gedaan heb, alzo zal hun gedaan worden; zij zullen door wegvoering in de gevangenis heengaan.

12En de vorst, die in het midden van hen is, zal het gereedschap op den schouder dragen in donker, en hij zal 2 Kon. 25:4.uitgaan; zij zullen door den wand graven, om hem daardoor uit te brengen; hij zal zijn aangezicht bedekken, opdat hij met het oog de aarde niet zie.

13Ezech. 17:20.Ik zal ook Mijn net over hem uitspreiden, dat hij in Mijn jachtgaren gegrepen worde; en Ik zal hem brengen in Babylonië, het land der Chaldeeën; ook zal hij dat niet zien, hoewel hij daar sterven zal.

14En allen, die rondom hem zijn tot zijn hulp, en al zijn benden zal Ik in alle winden Ezech. 5:10, 12.verstrooien; en Ik zal het zwaard achter hen uittrekken.

15Alzo zullen zij weten, dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik hen onder de heidenen verspreiden en hen in de landen verstrooien zal.

16Doch Ik zal van hen weinige lieden doen overblijven van het zwaard, van den honger en van de pestilentie; opdat zij al hun gruwelen vertellen onder de heidenen, waarhenen zij komen zullen, en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben.

17Daarna geschiedde het woord des HEEREN tot mij, zeggende:

18Mensenkind, gij zult uw brood eten met beven, en uw water zult gij met beroerte en met kommer drinken.

19En gij zult tot het volk des lands zeggen: Alzo zegt de Heere HEERE, van de inwoners van Jeruzalem, in het land Israëls: Zij zullen hun brood met kommer eten, en hun water zullen zij met Ezech. 4:16.verbaasdheid drinken, omdat hun land woest zal worden van zijn volheid, vanwege het geweld van al degenen, die daarin wonen;

20En de bewoonde steden zullen woest worden, en het land zal een wildernis zijn; en gij zult weten, dat Ik de HEERE ben.

Profetie tegen de valse profeten

21Wederom geschiedde het woord des HEEREN tot mij, zeggende:

22Mensenkind, wat is dit voor een spreekwoord, dat gijlieden hebt in het land Israëls, zeggende: De dagen zullen verlengd worden, en al het gezicht zal vergaan?

23Daarom zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Ik zal dit spreekwoord doen ophouden, dat zij het niet meer ten spreekwoord gebruiken zullen in Israël. Maar spreek tot hen: De dagen zijn nabij gekomen, en het woord van ieder gezicht.

24Want geen ijdel gezicht zal er meer wezen, noch vleiende waarzegging, in het midden van het huis Israëls.

25Want Ik ben de HEERE, Ik zal spreken; het woord, dat Ik zal spreken, zal gedaan worden, de tijd zal niet meer uitgesteld worden; want in uw dagen, o wederspannig huis, zal Ik een woord spreken, en hetzelve doen, spreekt de Heere HEERE.

26Verder geschiedde het woord des HEEREN tot mij, zeggende:

27Mensenkind, zie, die van het huis Israëls zeggen: Het gezicht dat hij ziet, is voor vele dagen, en hij profeteert van tijden, die verre zijn.

28Daarom zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Geen Mijner woorden zullen meer uitgesteld worden; het woord, hetwelk Ik gesproken heb, dat zal gedaan worden, spreekt de Heere HEERE.