De roeping van Ezechiël
1Hij zei tegen mij: Mensenkind, ga op uw voeten staan, en Ik zal met u spreken.
2Terwijl Hij tot mij sprak, Ezech. 3:24; Dan. 10:10kwam de Geest in mij. Hij deed mij op mijn voeten staan en ik luisterde naar Hem Die tot mij sprak.
3Hij zei tegen mij: Mensenkind, Ik zend u naar de Israëlieten, naar die opstandige volken, die tegen Mij in opstand zijn gekomen. Jer. 3:25Zij en hun vaderen hebben tot op deze zelfde dag tegen Mij overtreden.
4En deze kinderen zijn schaamteloos2:4 schaamteloos - Letterlijk: hard van gezicht. en hardleers.2:4 hardleers - Letterlijk: sterk van hart; zie ook Ezech. 3:7. Ik zend u naar hen toe. U moet tegen hen zeggen: Zo zegt de Heere HEERE.
5En zij, of zij luisteren of dat nalaten – zij zijn immers een opstandig huis – Ezech. 33:33zij zullen weten dat er een profeet in hun midden geweest is.
6Maar u, mensenkind, Jer. 1:8,17; Luk. 12:4wees niet bevreesd voor hen, wees niet bevreesd voor hun woorden, hoewel er prikkels en dorens bij u zijn en u bij schorpioenen verblijft. Wees niet bevreesd voor hun woorden Ezech. 3:9; 1 Petr. 3:14en wees niet ontsteld voor hun blik, want zij zijn een opstandig huis!
7Maar u moet Mijn woorden tot hen spreken, of zij luisteren of dat nalaten, want zij zijn opstandig!
8Maar u, mensenkind, luister naar wat Ik tot u spreek. Wees niet opstandig, zoals dit opstandige huis. Doe uw mond open Openb. 10:9en eet wat Ik u geef.
9Toen zag ik, en zie, er was een hand naar mij uitgestoken. En zie, daarin was een boekrol.
10En Hij spreidde die voor mijn gezicht uit: hij was vanvoren en vanachteren beschreven. Er waren klaagliederen, zuchten en weeklachten op geschreven.
2
Roeping van Ezechiël
1En Hij zeide tot mij: Mensenkind, sta op uw voeten, en Ik zal met u spreken.
2Ezech. 3:24. Dan. 10:10.Zo kwam in mij, als Hij tot mij sprak, de Geest, Die mij stelde op mijn voeten; en ik hoorde Dien, Die tot mij sprak.
3En Hij zeide tot mij: Mensenkind! Ik zend u tot de kinderen Israëls, tot de rebellerende volken, die tegen Mij gerebelleerd hebben; Jer. 3:25.zij en hun vaderen hebben overtreden tegen Mij tot op dezen zelven huidigen dag.
4En deze kinderen zijn hard van aangezicht, en stijf van hart; Ik zend u tot hen, en gij zult tot hen zeggen: Zo zegt de HEERE!
5En zij, hetzij dat zij het horen zullen, of hetzij dat zij het laten zullen (want zij zijn een wederspannig huis), Ezech. 33:33.zo zullen zij weten, dat een profeet in het midden van hen geweest is.
6En gij, mensenkind! Jer. 1:8, 17. Luk. 12:4.vrees niet voor hen, en vrees niet voor hun woorden, hoewel wederwilligen en doornen bij u zijn, en gij bij schorpioenen woont; vrees voor hun woorden niet, Ezech. 3:9. 1 Petr. 3:14.en ontzet u niet voor hun aangezicht, want zij zijn een wederspannig huis.
7Maar gij zult Mijn woorden tot hen spreken, hetzij dat zij horen zullen, of hetzij dat zij het laten zullen; want zij zijn wederspannig.
8Doch gij, mensenkind, hoor hetgeen Ik tot u spreek; wees gij niet wederspannig, gelijk dat wederspannig huis; open uw mond, Openb. 10:9.en eet, wat Ik u geef.
9Toen zag ik, en ziet, er was een hand tot mij uitgestoken; en ziet, daarin was de rol eens boeks.
10En Hij spreidde die voor mijn aangezicht uit; en zij was beschreven voor en achter; en daarin waren geschreven klaagliederen, en zuchting, en wee.