Het gericht over Jeruzalem
1Daarna riep Hij ten aanhoren van mij met luide stem: Kom naar voren, u die de stad gaat straffen,9:1 Kom … straffen - Of: De bestraffingen van de stad zijn naderbij gekomen. ieder met zijn verdelgingswapen in zijn hand.
2En zie, zes mannen kwamen vanuit de richting van de Bovenpoort, die naar het noorden gekeerd is, ieder met zijn vernietigingswapen in zijn hand. Eén Man in hun midden was gekleed in linnen met een schrijverskoker aan Zijn middel. Toen kwamen zij binnen en gingen naast het koperen altaar staan.
3De heerlijkheid van de God van Israël verhief zich van boven de cherub waarop Hij rustte, naar de drempel van het huis, en Hij riep naar de Man Die in linnen gekleed was, Die de schrijverskoker aan Zijn middel had.
4En de HEERE zei tegen Hem: Trek midden door de stad, midden door Jeruzalem, en zet een merkteken op de voorhoofden van de mannen die zuchten en kermen over al de gruweldaden die in het midden ervan gedaan worden.
5Maar tegen die andere mannen zei Hij ten aanhoren van mij: Trek achter Hem aan door de stad, en dood! Ontzie niemand en heb geen medelijden.
6Dood ouderen, jongemannen en meisjes, kleine kinderen en vrouwen, om hen te gronde te richten.9:6 om hen te gronde te richten - Letterlijk: voor verderf. Raak echter niemand aan op wie het merkteken is. Begin vanuit Mijn heiligdom. Toen begonnen zij bij de oudere mannen die zich vóór het huis bevonden.
7Hij zei tegen hen: Verontreinig het huis, vul de voorhoven met gesneuvelden, ga naar buiten. Toen gingen zij naar buiten en zij sloegen toe in de stad.
8En het gebeurde terwijl zij toesloegen, dat ik alleen achterbleef. Toen wierp ik mij met mijn gezicht ter aarde en riep: Ach, Heere HEERE, gaat U heel het overblijfsel van Israël te gronde richten door Uw grimmigheid over Jeruzalem uit te storten?
9Toen zei Hij tegen mij: De ongerechtigheid van het huis van Israël en van Juda is buitengewoon groot. Het land is vol bloed, en de stad vol buiging van het recht, want zij zeggen: De HEERE heeft het land verlaten, en: De HEERE ziet het niet.
10Daarom zal Ik ook Ezech. 5:11; 7:4; 8:18niemand ontzien, en Ik zal geen medelijden hebben. Ik zal hun weg op hun eigen hoofd doen neerkomen.
11En zie, de Man Die in linnen gekleed was, aan Wiens middel de schrijverskoker hing, kwam verslag uitbrengen en zei: Ik heb gedaan, zoals U Mij geboden had.
9
Kastijdingen over Jeruzalem. De vromen worden gespaard
1Daarna riep Hij voor mijn oren met luider stem, zeggende: Doet de opzieners der stad naderen, en elkeen met zijn verdervend wapen in zijn hand.
2En ziet, zes mannen kwamen van den weg der Hoge poort, die gekeerd is naar het noorden, en elkeen met zijn verpletterend wapen in zijn hand; en een man in het midden van hen was met linnen bekleed, en een schrijvers-inktkoker was aan zijn lenden; en zij kwamen in, en stonden bij het koperen altaar.
3En de heerlijkheid des Gods van Israël hief zich op van den cherub, waarop Hij was, tot den dorpel van het huis; en Hij riep tot den man, die met linnen bekleed was, die den schrijvers-inktkoker aan zijn lenden had.
4En de HEERE zeide tot hem: Ga door, door het midden der stad, door het midden van Jeruzalem, en teken een teken op de voorhoofden der lieden, die zuchten en uitroepen over al die gruwelen, die in het midden derzelve gedaan worden.
5Maar tot die anderen zeide Hij voor mijn oren: Gaat door, door de stad achter hem, en slaat, ulieder oog verschone niet, en spaart niet!
6Doodt ouden, jongelingen en maagden, en kinderkens en vrouwen, tot verdervens toe; maar genaakt aan niemand, op denwelken het teken is, en begint van Mijn heiligdom. En zij begonnen van de oude mannen, die voor het huis waren.
7En Hij zeide tot hen: Verontreinigt het huis, en vervult de voorhoven met verslagenen; gaat henen uit. En zij gingen henen uit, en zij sloegen in de stad.
8Het geschiedde nu, als zij hen geslagen hadden, en ik overgebleven was, dat ik op mijn aangezicht viel, en riep, en zeide: Ach, Heere HEERE, zult Gij al het overblijfsel van Israël verderven, met Uw grimmigheid uit te gieten over Jeruzalem?
9Toen zeide Hij tot mij: De ongerechtigheid van het huis van Israël en van Juda is gans zeer groot, en het land is met bloed vervuld, en de stad is vol van afwijking; want zij zeggen: De HEERE heeft het land verlaten, en de HEERE ziet niet.
10Daarom ook, wat Mij aangaat, Ezech. 5:11. 7:4. 8:18.Mijn oog zal niet verschonen, en Ik zal niet sparen; Ik zal hun weg op hun hoofd geven.
11En ziet, de man, die met linnen bekleed was, aan wiens lenden de inktkoker was, bracht bescheid weder, zeggende: Ik heb gedaan, gelijk als Gij mij geboden hadt.