1 | De HEERE nu zei tegen Abram: Gaat u uit uw land, uit uw familiekring en uit het huis van uw vader, naar het land dat Ik u wijzen zal.  |
| |
De HEERE nu zei tegen Abram: De SV gebruikt hier de voltooid verleden tijd had ... gezegd. Dat is begrijpelijk omdat het hier chronologisch gezien om een blik terug in de tijd lijkt te gaan. Toch staat de Hebreeuwse grammatika deze vertaling niet toe. De in dit vers gebruikte z.g. wayyiqtol-vorm (ook wel imperfectum consecutivum genoemd) veronderstelt een voortgang in de lijn van het verhaal ten opzichte van wat voorafgaat. Anders had hier een qatal-vorm (perfectum) moeten staan. |
| Gen. 12:1 \xt Hand. 7 | | | Hebr. 11:8 | Door het geloof is Abraham, toen hij geroepen werd, gehoorzaam geweest om weg te gaan naar de plaats die hij tot een erfdeel ontvangen zou. En hij is weggegaan zonder te weten waar hij komen zou. |
2 | Ik zal u tot een groot volk maken, u zegenen en uw naam groot maken; en u zult tot een zegen zijn. |
3 | Ik zal zegenen wie u zegenen, en wie u vervloekt, zal Ik vervloeken; en in u zullen alle geslachten van de aardbodem gezegend worden. |
| Gen. 12:3 \xt Gen. 18 | | | Gen. 22:18 | En in uw Nageslacht zullen alle volken van de aarde gezegend worden, omdat u Mijn stem gehoorzaam geweest bent. | | Gen. 26:4 | Ik zal uw nageslacht zo talrijk maken als de sterren aan de hemel en uw nageslacht al deze landen geven. In uw Nageslacht zullen alle volken van de aarde gezegend worden, | | Hand. 3:25 | U bent kinderen van de profeten en van het verbond dat God met onze vaderen sloot, toen Hij tegen Abraham zei: En in uw Nageslacht zullen alle geslachten van de aarde gezegend worden. | | Gal. 3:8 | En de Schrift, die voorzag dat God uit het geloof de heidenen zou rechtvaardigen, verkondigde eertijds aan Abraham het Evangelie: In u zullen al de volken gezegend worden. |
4 | Toen ging Abram op weg, zoals de HEERE tot hem gesproken had, en Lot ging met hem mee. Abram was vijfenzeventig jaar oud, toen hij uit Haran vertrok. |
5 | Abram nu nam Sarai, zijn vrouw, en Lot, de zoon van zijn broer, en al hun bezittingen die ze verworven hadden, en de mensen die zij in Haran verkregen hadden; en zij gingen weg om naar het land Kanaän te gaan; en zij kwamen in het land Kanaän. |
6 | En Abram trok door dat land heen tot aan de heilige plaats bij Sichem, tot de eik van More. De Kanaänieten woonden toen in dat land. |
| Gen. 12:6 \xt Gen. 10 | | | Gen. 13:7 | Er ontstond dan ook onenigheid tussen de herders van het vee van Abram en de herders van het vee van Lot. Bovendien woonden in die tijd de Kanaänieten en de Ferezieten in dat land. |
7 | Toen verscheen de HEERE aan Abram en zei: Aan uw nageslacht zal Ik dit land geven. Toen bouwde hij daar een altaar voor de HEERE, Die hem verschenen was. |
| Gen. 12:7 \xt Gen. 13 | | | Gen. 15:18 | Op die dag sloot de HEERE een verbond met Abram, en zei: Aan uw nageslacht heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af tot aan de grote rivier, de rivier de Eufraat: | | Gen. 17:8 | Ik zal aan u en uw nageslacht na u het land waar u vreemdeling bent, heel het land Kanaän, als eeuwig bezit geven. Ik zal hun tot een God zijn. | | Gen. 24:7 | De HEERE, de God van de hemel, Die mij uit mijn familie en uit mijn geboorteland weggehaald heeft, Die tot mij gesproken heeft en Die mij gezworen heeft: Aan uw nageslacht zal Ik dit land geven – die God zal Zijn engel voor u uit sturen, opdat u voor mijn zoon daarvandaan een vrouw zult nemen. | | Gen. 26:4 | Ik zal uw nageslacht zo talrijk maken als de sterren aan de hemel en uw nageslacht al deze landen geven. In uw Nageslacht zullen alle volken van de aarde gezegend worden, | | Deut. 34:4 | En de HEERE zei tegen hem: Dit is het land waarvan Ik Abraham, Izak en Jakob gezworen heb: Aan uw nageslacht zal Ik het geven. Ik heb het u met uw eigen ogen laten zien, maar u mag daarheen niet oversteken. |
8 | Vandaar brak hij op naar het bergland ten oosten van Bethel en zette zijn tent op tussen Bethel in het westen en Ai in het oosten. Daar bouwde hij voor de HEERE een altaar en riep de Naam van de HEERE aan. |
9 | Daarna trok Abram gaandeweg verder naar het Zuiderland. |
10 | Er kwam hongersnood in dat land. Daarom trok Abram naar Egypte om daar als vreemdeling te verblijven, omdat de hongersnood in het land zwaar was. |
11 | En het gebeurde, toen hij op het punt stond om Egypte binnen te gaan, dat hij tegen zijn vrouw Sarai zei: Zie toch, ik weet dat je een vrouw bent die knap is om te zien. |
12 | Als de Egyptenaren je zien, dan zullen ze zeggen: Dat is zijn vrouw! Dan zullen ze mij doden en jou in leven laten. |
13 | Zeg toch dat je mijn zuster bent, zodat het mij omwille van jou goed zal gaan en ik omwille van jou blijf leven. |
| Gen. 12:13 \xt Gen. 20 | | | Gen. 26:7 | Toen de mannen van die plaats hem naar zijn vrouw vroegen, zei hij: Zij is mijn zuster, want hij was bevreesd om te zeggen: Zij is mijn vrouw. Hij dacht: Anders zullen de mannen van deze plaats mij doden om Rebekka. Zij was namelijk knap om te zien. |
14 | En het gebeurde, zodra Abram in Egypte kwam, dat de Egyptenaren de vrouw zagen dat ze bijzonder knap was. |
15 | Ook de vorsten van de farao zagen haar en zij prezen haar aan bij de farao. Daarom werd de vrouw meegenomen naar het huis van de farao. |
16 | Omwille van haar deed hij goed aan Abram, zodat hij kleinvee, runderen, ezels, slaven en slavinnen, ezelinnen en kamelen kreeg. |
17 | Maar de HEERE trof de farao en zijn huis met zware slagen, vanwege Sarai, de vrouw van Abram. |
18 | Toen riep de farao Abram en zei: Wat hebt u mij aangedaan? Waarom hebt u mij niet verteld dat zij uw vrouw is? |
19 | Waarom hebt u gezegd: Zij is mijn zuster, zodat ik haar tot vrouw genomen heb? Nu, hier is uw vrouw; neem haar mee en ga!  |
| |
... zodat ik haar tot vrouw genomen heb: De SV heeft hier zodat ik haar tot een vrouw zou genomen hebben. Deze vertaling vindt echter geen steun in de grondtekst. De woordkeus van de grondtekst veronderstelt echter niet dat de farao gemeenschap met Sarai gehad zou hebben. Hij had haar enkel aan zijn harem toegevoegd. |
20 | En de farao gaf enige mannen opdracht met betrekking tot hem en zij begeleidden hem en zijn vrouw en alles wat hij had het land uit. | | |
|