Izak geboren; Ismaël weggestuurd
1De HEERE nu zag om naar Sara Gen. 17:19; 18:10zoals Hij gezegd had; de HEERE deed bij Sara zoals Hij gesproken had.
2Gal. 4:23; Hebr. 11:11Sara werd zwanger en baarde Abraham een zoon in zijn ouderdom, Gen. 18:10,14op de vastgestelde tijd die God hem genoemd had.
3Abraham gaf zijn zoon die hem geboren was, die Sara hem gebaard had, de naam Izak.21:3 Izak betekent: hij lacht.
4En Abraham besneed zijn zoon Izak, toen die acht dagen oud was, Gen. 17:10zoals God hem geboden had.
5Abraham was honderd jaar oud, toen zijn zoon Izak hem geboren werd.
6Sara zei: God heeft mij doen lachen; ieder die het hoort, zal met mij meelachen.
7Verder zei zij: Wie zou Abraham hebben durven zeggen: Sara heeft zonen de borst gegeven? Voorzeker, ik heb een zoon gebaard in zijn ouderdom.
8Het kind werd groot en werd van de borst genomen. Op de dag dat Izak van de borst af was, richtte Abraham een grote maaltijd aan.
9En Sara zag dat de zoon die Hagar, de Egyptische, Abraham gebaard had, aan het spotlachen was.
10Toen zei zij tegen Abraham: Gal. 4:30Jaag deze slavin en haar zoon weg, want de zoon van deze slavin zal niet met mijn zoon, met Izak, erven.
11Deze woorden waren volstrekt kwalijk in de ogen van Abraham, vanwege zijn zoon.
12Maar God zei tegen Abraham: Laat deze zaak met betrekking tot de jongen en uw slavin niet kwalijk zijn in uw ogen. Bij alles wat Sara u zegt, luister naar haar stem, Rom. 9:7; Hebr. 11:18want alleen het nageslacht van Izak zal uw nageslacht genoemd worden.
13Gen. 16:10; 17:20Maar Ik zal ook de zoon van deze slavin tot een volk maken, omdat hij uw nageslacht is.
14Toen stond Abraham 's morgens vroeg op, nam brood en een zak met water, gaf die aan Hagar en legde die op haar schouder. Hij gaf haar ook het kind en stuurde haar weg. Zij ging op weg en dwaalde rond in de woestijn van Berseba.
15Toen het water uit de zak op was, wierp zij het kind onder een van de struiken.
16Zij ging op een afstand zitten, zo ver als men met een boog kan schieten, want zij zei: Laat ik het kind niet zien sterven. Terwijl zij op een afstand zat, begon ze luid te huilen.21:16 begon ze luid te huilen - Letterlijk: verhief ze haar stem en huilde.
17Toen hoorde God de stem van de jongen en de Engel van God riep tot Hagar vanuit de hemel en zei tegen haar: Wat is er met u, Hagar? Wees niet bevreesd, want God heeft naar de stem van de jongen, die daar ligt, geluisterd.
18Sta op, til de jongen overeind en houd hem met uw hand goed vast, Gen. 16:10; 17:20want Ik zal hem tot een groot volk maken.
19God opende toen haar ogen, zodat zij een waterput zag. Zij liep ernaartoe, vulde de zak met water en gaf de jongen te drinken.
20God was met de jongen en hij werd groot. Hij woonde in de woestijn en werd boogschutter.
21Hij woonde in de woestijn Paran en zijn moeder nam een vrouw voor hem uit het land Egypte.
Verbond tussen Abraham en Abimelech
22En het gebeurde in die tijd dat Abimelech, met Pichol, zijn legerbevelhebber, tegen Abraham zei: God is met u bij alles wat u doet.
23Nu dan, zweer mij hier bij God, dat u mij, mijn zoon, of mijn kleinzoon niet Gen. 14:23bedriegen zult. In overeenstemming met de goedertierenheid die ik u bewezen heb, moet u mij en het land, waarin u als vreemdeling verblijft, goedertierenheid bewijzen.
24Abraham zei: Ik zweer het.
25Maar Abraham wees Abimelech eerst terecht over een waterput die de dienaren van Abimelech hem met geweld afgenomen hadden.
26Abimelech zei daarop: Ik weet niet wie dit gedaan heeft; bovendien hebt u het ook zelf niet eerder aan mij verteld, en heb ik er ook zelf niet eerder van gehoord dan vandaag.
27Toen nam Abraham kleinvee en runderen en gaf die aan Abimelech en zij beiden sloten een verbond.
28Maar Abraham zette zeven ooilammeren van het kleinvee apart.
29Toen zei Abimelech tegen Abraham: Wat betekenen die zeven ooilammeren hier, die u apart gezet hebt?
30Hij zei: U moet die zeven ooilammeren uit mijn hand aannemen, zodat het voor mij als bewijs zal dienen dat ik deze put gegraven heb.
31Daarom noemde men die plaats Berseba,21:31 Berseba betekent: ‘put van zeven’ of ‘put van de eed’ (zie ook Gen. 26:33). want zij beiden hebben daar een eed gezworen.
32Zo sloten zij een verbond in Berseba. Daarna stond Abimelech op, met Pichol, zijn legerbevelhebber, en keerden zij terug naar het land van de Filistijnen.
33En Abraham plantte een tamarisk in Berseba, Gen. 4:26en hij riep daar de Naam van de HEERE, de eeuwige God, aan.
34Abraham verbleef vele dagen als vreemdeling in het land van de Filistijnen.
21
Izak geboren Hagar en Ismaél uitgedreven
1En de HEERE bezocht Sara, Gen. 17:19. 18:10.gelijk als Hij gezegd had; en de HEERE deed aan Sara, gelijk als Hij gesproken had.
2Gal. 4:23. Hebr. 11:11.En Sara werd bevrucht, en baarde Abraham een zoon in zijn ouderdom, Gen. 18:10, 14.ter gezetter tijd, dien hem God gezegd had.
3En Abraham noemde den naam zijns zoons, die hem geboren was, dien hem Sara gebaard had, Izak.
4En Abraham besneed zijn zoon Izak, zijnde acht dagen oud, Gen. 17:10.gelijk als hem God geboden had.
5En Abraham was honderd jaren oud, als hem Izak zijn zoon geboren werd.
6En Sara zeide: God heeft mij een lachen gemaakt; al die het hoort, zal met mij lachen.
7Voorts zeide zij: Wie zou Abraham gezegd hebben: Sara heeft zonen gezoogd? want ik heb een zoon gebaard in zijn ouderdom.
8En het kind werd groot, en werd gespeend; toen maakte Abraham een groten maaltijd op den dag, als Izak gespeend werd.
9En Sara zag den zoon van Hagar, de Egyptische, dien zij Abraham gebaard had, spottende.
10En zij zeide tot Abraham: Gal. 4:30.Drijf deze dienstmaagd en haar zoon uit; want de zoon dezer dienstmaagd zal met mijn zoon, met Izak, niet erven.
11En dit woord was zeer kwaad in Abrahams ogen, ter oorzake van zijn zoon.
12Maar God zeide tot Abraham: Laat het niet kwaad zijn in uw ogen, over den jongen, en over uw dienstmaagd; al wat Sara tot u zal zeggen, hoor naar haar stem; Rom. 9:7. Hebr. 11:18.want in Izak zal uw zaad genoemd worden.
13Gen. 16:10. 17:20.Doch Ik zal ook den zoon dezer dienstmaagd tot een volk stellen, omdat hij uw zaad is.
14Toen stond Abraham des morgens vroeg op, en nam brood, en een fles water, en gaf ze aan Hagar, die leggende op haar schouder; ook gaf hij haar het kind, en zond haar weg. En zij ging voort, en dwaalde in de woestijn Ber-séba.
15Als nu het water van de fles uit was, zo wierp zij het kind onder een van de struiken.
16En zij ging en zette zich tegenover, afgaande zo verre, als die met den boog schieten; want zij zeide: Dat ik het kind niet zie sterven; en zij zat tegenover, en hief haar stem op, en weende.
17En God hoorde de stem van den jongen; en de Engel Gods riep Hagar toe uit den hemel, en zeide tot haar: Wat is u, Hagar? Vrees niet; want God heeft naar des jongens stem gehoord, ter plaatse, waar hij is.
18Sta op, hef den jongen op, en houd hem vast met uwe hand; Gen. 16:10. 17:20.want Ik zal hem tot een groot volk stellen.
19En God opende haar ogen, dat zij een waterput zag; en zij ging, en vulde de fles met water, en gaf den jongen te drinken.
20En God was met den jongen; en hij werd groot, en hij woonde in de woestijn, en werd een boogschutter.
21En hij woonde in de woestijn Paran; en zijn moeder nam hem een vrouw uit Egypteland.
Abraham en Abimélech
22Voorts geschiedde het ter zelfder tijd, dat Abimélech, mitsgaders Pichol, zijn krijgsoverste, tot Abraham sprak, zeggende: God is met u in alles, wat gij doet.
23Zo zweer mij nu hier bij God: Zo gij mij, of mijn zoon, of mijn neef liegen Gen. 14:23.zult! naar de weldadigheid, die ik bij u gedaan heb, zult gij doen bij mij, en bij het land, waarin gij als vreemdeling verkeert.
24En Abraham zeide: Ik zal zweren.
25Doch Abraham berispte Abimélech ter oorzake van een waterput, die Abimélechs knechten met geweld genomen hadden.
26Toen zeide Abimélech: Ik heb niet geweten, wie dit stuk gedaan heeft; en ook hebt gij het mij niet aangezegd, en ik heb er ook niet van gehoord, dan heden.
27En Abraham nam schapen en runderen, en gaf die aan Abimélech; en die beiden maakten een verbond.
28Doch Abraham stelde zeven ooilammeren der kudde bijzonder.
29Zo zeide Abimélech tot Abraham: Wat zullen hier deze zeven ooilammeren, die gij bijzonder gesteld hebt?
30En hij zeide: Dat gij de zeven ooilammeren van mijn hand nemen zult, opdat het mij tot een getuigenis zij, dat ik dezen put gegraven heb.
31Daarom noemde men die plaats Ber-séba, omdat die beiden daar gezworen hadden.
32Alzo maakten zij een verbond te Ber-séba. Daarna stond Abimélech op, en Pichol, zijn krijgsoverste, en zij keerden wederom naar het land der Filistijnen.
33En hij plantte een bos in Ber-séba, Gen. 4:26.en riep aldaar den Naam des HEEREN, des eeuwigen Gods, aan.
34En Abraham woonde als vreemdeling vele dagen in het land der Filistijnen.