Genesis 28
Genesis 28
Het eerste boek van Mozes Genesis
HSV

Jakob naar Mesopotamië

1Toen riep Izak Jakob en zegende hem; en hij gebood hem en zei tegen hem: Neem geen vrouw uit de dochters van Kanaän.

2Hos. 12:13Sta op, ga naar Paddan-Aram, naar het huis van Bethuel, de vader van je moeder, en neem vandaar een vrouw voor je uit de dochters van Laban, de broer van je moeder.

3En moge God, de Almachtige, je zegenen, en je vruchtbaar en talrijk maken, zodat je tot een menigte van volken zult worden.

4Moge Hij je de zegen van Abraham geven, jou Gen. 12:7; 13:15; 15:18; 24:7; 26:3; Deut. 34:4; Hand. 7:5en je nageslacht met je, zodat je het land waar je vreemdeling bent,28:4 het land … bent - Letterlijk: het land van je vreemdelingschap. dat God aan Abraham gegeven heeft, in bezit krijgt.

5Zo stuurde Izak Jakob weg en die ging naar Paddan-Aram, naar Laban, de zoon van Bethuel, de Syriër, en de broer van Rebekka, de moeder van Jakob en Ezau.

6Toen Ezau zag dat Izak Jakob gezegend had, en hem weggestuurd had naar Paddan-Aram om vandaar voor zich een vrouw te nemen, en dat hij hem, toen hij hem zegende, geboden had: Neem geen vrouw uit de dochters van Kanaän,

7en toen hij zag dat Jakob naar zijn vader en moeder geluisterd had en naar Paddan-Aram gegaan was,

8en toen Ezau zag dat de dochters van Kanaän niet deugden28:8 niet deugden - Letterlijk: slecht waren. in de ogen van zijn vader Izak,

9ging Ezau naar Ismaël en nam hij Machalath, de dochter van Ismaël, de zoon van Abraham, de zuster van Nebajoth voor zich tot vrouw, naast zijn andere vrouwen.

Jakob in Bethel

10Jakob nu vertrok uit Berseba en ging naar Haran.

11Hij bereikte de plaats waar hij overnachtte, want de zon was ondergegaan. Hij nam een van de stenen van die plaats, maakte daar zijn hoofdkussen van, en legde zich op die plaats te slapen.

12Toen droomde hij, en zie, op de aarde was een ladder geplaatst, waarvan de top de hemel raakte, en zie, Joh. 1:52de engelen van God klommen daarlangs omhoog en omlaag.... stond een ladder ...: Het HSV-bestuur heeft regelmatig kritiek binnengekregen over de keuze van de HSV voor het woordje stond. Hier zou iets als was geplaatst moeten staan. De HSV zou het “eenzijdige Godswerk” dat uit deze woorden spreekt, verdonkeremanen. De bewuste Hebreeuwse werkwoordsvorm kan echter op twee manieren vertaald worden, namelijk met was geplaatst en met stond. In vers 13 vinden we een iets andere vorm van hetzelfde werkwoord en daar doen de Statenvertalers iets dergelijks zelf ook. We lezen namelijk dat de Heere op de ladder stond, terwijl de letterlijke vertaling van deze werkwoordsvorm zou moeten zijn: plaatsnemen. Het verwijt dat de HSV krijgt, zou dus ook voor de SV moeten gelden. Verder is de kritiek ook op een ander punt aanvechtbaar. Het feit dat de ladder ergens was geplaatst, is op zich geen bewijs dat God die ladder daar geplaatst had. Een lijdende vorm wordt juist gebruikt om het onderwerp van de zin naar de achtergrond te drukken. Als het de bedoeling van de tekst was geweest om naar voren te brengen dat God die ladder daar geplaatst had, had dat ongetwijfeld zo expliciet in de tekst gestaan. De beschuldiging dat de HSV het eenzijdige Godswerk zou ontkennen, is dus niet vol te houden. Om verdere discussie te voorkomen, zal in een volgende editie van de HSV gekozen worden voor was geplaatst, omdat dat technisch gezien evengoed mogelijk is en omdat de meeste lezers daar de voorkeur aan geven.

13En zie, de HEERE stond boven aan die ladder en zei: Gen. 35:1,3; 48:3Ik ben de HEERE, de God van uw vader Abraham en de God van Izak; dit land waarop u ligt te slapen, Deut. 12:20; 19:8zal Ik u en uw nageslacht geven.

14Uw nageslacht zal talrijk zijn als het stof van de aarde en u zult zich uitbreiden naar het westen, het oosten, het noorden en het zuiden. Gen. 12:3; 18:18; 22:18; 26:4In u en uw nageslacht zullen alle geslachten van de aardbodem gezegend worden.

15En zie, Ik ben met u, Ik zal u beschermen overal waar u heen zult gaan, en Ik zal u terugbrengen in dít land, want Ik zal u niet verlaten, totdat Ik gedaan heb wat Ik tot u gesproken heb!

16Toen Jakob uit zijn slaap ontwaakte, zei hij: De HEERE is werkelijk op deze plaats, en ik heb het niet geweten.

17Daarom was hij bevreesd en zei hij: Hoe ontzagwekkend is deze plaats! Dit is niets anders dan het huis van God en de poort van de hemel.Vreselijk vs. ontzagwekkend: In de SV vinden we hier het woord vreselijk. Op het eerste gezicht lijkt het dat het ontzagwekkend van de HSV een stuk zwakker is. Toch is dat niet terecht. Het woordje vreselijk had in de tijd van de Statenvertaling een heel andere betekenis dan nu. Het betekende letterlijk: iets om te vrezen, iets om ontzag voor te hebben. Tegenwoordig heeft het echter een uiterst negatieve betekenis die hier niet past.

18Daarna stond Jakob 's morgens vroeg op. Hij nam de steen waar hij zijn hoofdkussen van gemaakt had, Gen. 31:13; 35:14zette die overeind als een gedenkteken en goot er olie op.

19Hij gaf die plaats de naam Bethel,28:19 Bethel betekent: huis van God. hoewel de naam van de stad eerst Luz was.

20Jakob legde een gelofte af en zei: Als God met mij zal zijn en mij zal beschermen op deze weg, waar ik op ga, en mij brood zal geven om te eten en kleren om aan te trekken,

21en ik in vrede in het huis van mijn vader zal terugkeren, dan zal de HEERE mij tot een God zijn.

22Deze steen, die ik als gedenkteken overeind gezet heb, zal een huis van God zijn. En van alles wat U mij geven zult, zal ik U zeker het tiende deel geven.

28

Jakobs reis naar Mesopotamié

1En Izak riep Jakob, en zegende hem; en gebood hem, en zeide tot hem: Neem geen vrouw van de dochteren van Kanaän.

2Hos. 12:13.Maak u op, ga naar Paddan-Aram, ten huize van Bethuël, den vader uwer moeder, en neem u van daar een vrouw, van de dochteren van Laban, uwer moeders broeder.

3En God almachtig zegene u, en make u vruchtbaar, en vermenigvuldige u, dat gij tot een hoop volken wordt.

4En Hij geve u den zegen van Abraham; aan u, Gen. 12:7. 13:15. 15:18. 24:7. 26:3. Deut. 34:4. Hand. 7:5.en uw zaad met u, opdat gij erfelijk bezit het land uwer vreemdelingschappen, hetwelk God aan Abraham gegeven heeft.

5Alzo zond Izak Jakob weg, dat hij toog naar Paddan-Aram, tot Laban, den zoon van Bethuël, den Syriër, den broeder van Rebekka, Jakobs en Ezau's moeder.

6Als nu Ezau zag, dat Izak Jakob gezegend, en hem naar Paddan-Aram weggezonden had om zich van daar een vrouw te nemen; en als hij hem zegende, dat hij hem geboden had, zeggende: Neem geen vrouw van de dochteren van Kanaän;

7En dat Jakob zijn vader en zijn moeder gehoorzaam geweest was, en naar Paddan-Aram getrokken was;

8En dat Ezau zag, dat de dochteren van Kanaän kwaad waren in de ogen van Izak, zijn vader;

9Zo ging Ezau tot Ismaël, en nam zich tot een vrouw boven zijn vrouwen, Máhalath, de dochter van Ismaël, den zoon van Abraham, de zuster van Nebájoth.

Jakobs droom te Beth-El

10Jakob dan toog uit van Ber-séba, en ging naar Haran.

11En hij geraakte op een plaats, waar hij vernachtte; want de zon was ondergegaan; en hij nam van de stenen dier plaats, en maakte zijn hoofdpeluw, en legde zich te slapen te dierzelver plaats.

12En hij droomde; en ziet, een ladder was gesteld op de aarde, welker opperste aan den hemel raakte; en ziet, Joh. 1:52.de engelen Gods klommen daarbij op en neder.

13En ziet, de HEERE stond op dezelve en zeide: Gen. 35:1, 3. 48:3.Ik ben de HEERE, de God van uw vader Abraham, en de God van Izak; dit land, waarop gij ligt te slapen, Deut. 12:20. 19:8.zal Ik aan u geven, en aan uw zaad.

14En uw zaad zal wezen als het stof der aarde, en gij zult uitbreken in menigte, westwaarts en oostwaarts, en noordwaarts en zuidwaarts; en Gen. 12:3. 18:18. 22:18. 26:4.in u, en in uw zaad zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden.

15En zie, Ik ben met u, en Ik zal u behoeden overal, waarheen gij trekken zult, en Ik zal u wederbrengen in dit land; want Ik zal u niet verlaten, totdat Ik zal gedaan hebben, hetgeen Ik tot u gesproken heb.

Gelofte van Jakob

16Toen nu Jakob van zijn slaap ontwaakte, zeide hij: Gewisselijk is de HEERE aan deze plaats, en ik heb het niet geweten!

17En hij vreesde, en zeide: Hoe vreselijk is deze plaats! Dit is niet dan een huis Gods, en dit is de poort des hemels!

18Toen stond Jakob des morgens vroeg op, en hij nam dien steen, dien hij tot zijn hoofdpeluw gelegd had, en Gen. 31:13. 35:14.zette hem tot een opgericht teken, en goot daar olie boven op.

19En hij noemde den naam dier plaats Beth-El; daar toch de naam dier stad te voren was Luz.

20En Jakob beloofde een gelofte, zeggende: Wanneer God met mij geweest zal zijn, en mij behoed zal hebben op dezen weg, dien ik reize, en mij gegeven zal hebben brood om te eten, en klederen om aan te trekken;

21En ik ten huize mijns vaders in vrede zal wedergekeerd zijn; zo zal de HEERE mij tot een God zijn!

22En deze steen, dien ik tot een opgericht teken gezet heb, zal een huis Gods wezen, en van alles, wat Gij mij geven zult, zal ik U voorzeker de tienden geven!