Rachel jaloers op Lea
1Toen Rachel merkte dat zij Jakob geen kinderen baarde, werd Rachel jaloers op haar zuster en zei tegen Jakob: Geef mij kinderen, en zo niet, dan sterf ik.
2Toen ontstak Jakob in woede tegen Rachel en hij zei: Neem ik soms de plaats in van God, Die jou de vrucht van de schoot onthouden heeft?
3Daarop zei ze: Zie, hier is mijn slavin Bilha; kom bij haar, zodat zij op mijn knieën zal baren en ook ik uit haar nageslacht zal krijgen.30:3 nageslacht zal krijgen - Letterlijk: gebouwd zal worden.
4Zo gaf zij hem haar slavin Bilha tot vrouw, en Jakob kwam bij haar.
5En Bilha werd zwanger en baarde Jakob een zoon.
6Toen zei Rachel: God heeft mij recht verschaft. Ook heeft Hij naar mijn stem geluisterd en mij een zoon gegeven. Daarom gaf zij hem de naam Dan.30:6 Dan betekent: hij heeft recht verschaft.
7En Bilha, Rachels slavin, werd opnieuw zwanger en baarde Jakob een tweede zoon.
8Toen zei Rachel: Ik heb een zware strijd met mijn zuster gevoerd,30:8 een zware strijd … gevoerd - Letterlijk: worstelingen van God … gehad. en ik heb ook gewonnen. Daarom gaf zij hem de naam Naftali.30:8 Naftali betekent: mijn strijd.
9Toen Lea merkte dat zij ophield met kinderen baren, nam zij haar slavin Zilpa en gaf haar aan Jakob tot vrouw.
10En Zilpa, de slavin van Lea, baarde Jakob een zoon.
11Toen zei Lea: Het geluk is gekomen! En zij gaf hem de naam Gad.30:11 Gad betekent: geluk.
12Vervolgens baarde Zilpa, de slavin van Lea, Jakob een tweede zoon.
13Toen zei Lea: Wat ben ik gelukkig! Want de vrouwen zullen mij gelukkig prijzen. En zij gaf hem de naam Aser.30:13 Aser betekent: gelukkig.
14In de dagen van de tarweoogst ging Ruben eropuit en hij vond liefdesappels in het veld, die hij bij zijn moeder Lea bracht. Toen zei Rachel tegen Lea: Geef mij toch wat van de liefdesappels van jouw zoon.
15En zij zei tegen haar: Is het niet genoeg dat je me mijn man afgenomen hebt? Moet je ook nog de liefdesappels van mijn zoon nemen? Toen zei Rachel: Daarvoor mag hij vannacht met jou slapen in ruil voor de liefdesappels van je zoon.
16Toen Jakob 's avonds van het veld kwam, ging Lea hem tegemoet en zei: Je moet bij mij komen, want ik heb je eerlijk gehuurd voor de liefdesappels van mijn zoon. Daarom sliep hij die nacht met haar.
17En God verhoorde Lea; zij werd zwanger en baarde Jakob een vijfde zoon.
18Toen zei Lea: God heeft mij beloond, omdat ik mijn slavin aan mijn man gegeven heb. En zij gaf hem de naam Issaschar.30:18 Issaschar betekent: er is loon.
19Lea werd opnieuw zwanger en zij baarde Jakob een zesde zoon.
20Lea zei toen: God heeft mij, ja mij, een mooi geschenk gegeven; ditmaal zal mijn man bij míj komen wonen, want ik heb hem zes zonen gebaard. En zij gaf hem de naam Zebulon.30:20 Zebulon betekent: woning.
21Daarna baarde zij een dochter en gaf haar de naam Dina.
22God dacht ook aan Rachel en God verhoorde haar. Hij opende haar baarmoeder
23en zij werd zwanger en baarde een zoon. Toen zei ze: God heeft mijn schande weggenomen!
24Zij gaf hem de naam Jozef30:24 Jozef - Er is in het Hebreeuws een woordspel tussen de naam Jozef en de Hebreeuwse woorden voor ‘wegnemen’ (vers 23) en ‘toevoegen’. en zei: Moge de HEERE mij nog een zoon geven!
De kudde van Jakob
25En het gebeurde, nadat Rachel Jozef gebaard had, dat Jakob tegen Laban zei: Laat mij vertrekken, dan kan ik naar mijn woonplaats en mijn land gaan.
26Geef mijn vrouwen en mijn kinderen, voor wie ik u gediend heb, zodat ik kan gaan. U weet immers van het werk waar ik u mee gediend heb.
27Toen zei Laban tegen hem: Laat mij toch genade vinden in jouw ogen; ik heb waargenomen dat de HEERE mij omwille van jou gezegend heeft.
28Hij zei: Bepaal wat je loon bij mij moet zijn, dan zal ik het je geven.
29Toen zei hij tegen hem: Ú weet hoe ik u gediend heb en hoe uw vee onder mijn hoede30:29 onder mijn hoede - Letterlijk: bij mij. geweest is.
30Het weinige dat u voor mijn komst had, heeft zich immers tot een menigte uitgebreid. De HEERE heeft u sinds mijn komst30:30 sinds mijn komst - Letterlijk: bij mijn voet. gezegend. Nu dan, wanneer zal ik ook voor mijn eigen huis kunnen werken?
31Daarop zei hij: Wat moet ik je geven? Toen zei Jakob: U hoeft mij helemaal niets te geven; als u het volgende voor mij wilt doen, zal ik opnieuw uw kleinvee hoeden en beschermen.
32Ik zal vandaag al uw kleinvee langsgaan en daaruit elk gespikkeld of gevlekt dier afzonderen, elk zwart dier onder de schapen en alles wat gevlekt en gespikkeld is onder de geiten; en dat zal mijn loon zijn.
33Mijn gerechtigheid zal morgen30:33 morgen - Letterlijk: op de dag van morgen. voor mij getuigen, als u komen zult om mijn loon in ogenschouw te nemen;30:33 als u komen zult om mijn loon in ogenschouw te nemen - Letterlijk: als u komen zult om mijn loon voor uw aangezicht. alles wat niet gespikkeld en gevlekt is onder de geiten en wat niet zwart is onder de schapen, mag als door mij gestolen beschouwd worden.
34Toen zei Laban: Zie, laat het maar overeenkomstig jouw woord gebeuren.
35En op diezelfde dag zonderde hij de gestreepte en gevlekte bokken af en al de gespikkelde en gevlekte geiten, alles waar iets wits aan was en alles wat zwart was onder de schapen; en hij stelde die onder de hoede30:35 stelde die onder de hoede - Letterlijk: gaf die in de hand. van zijn zonen.
36Hij bepaalde een afstand van drie dagreizen tussen hem en Jakob; en Jakob hoedde de rest van het kleinvee van Laban.
37Toen nam Jakob voor zichzelf jonge takken van populieren, amandelbomen en platanen, en schilde daarin witte strepen door het wit in die takken te ontbloten.
38Hij legde de takken die hij geschild had in de troggen en waterdrinkbakken waaruit het kleinvee kwam drinken, vlak voor het kleinvee; en ze werden bronstig als zij kwamen om te drinken.
39En als het kleinvee bronstig werd bij die takken, wierp het kleinvee gestreepte, gespikkelde, en gevlekte jongen.
40Toen scheidde Jakob de schapen af en keerde de koppen van het kleinvee naar het gestreepte en naar al het zwarte onder Labans kleinvee, en vormde zo kudden voor zichzelf; hij zette ze niet bij het kleinvee van Laban.
41En het gebeurde, telkens wanneer het sterkste kleinvee bronstig werd, dat Jakob de takken voor de ogen van het kleinvee in de troggen legde, zodat zij bronstig zouden worden bij de takken.
42Maar als het zwakke kleinvee bronstig werd, legde hij ze er niet in, zodat de zwakke dieren voor Laban en de sterke dieren voor Jakob waren.
43Zo breidde het bezit van deze man zich zeer sterk uit; hij had veel kleinvee, slavinnen, slaven, kamelen en ezels.
30
Rachel benijdt Lea
1Als nu Rachel zag, dat zij Jakob niet baarde, zo benijdde Rachel haar zuster; en zij zeide tot Jakob: Geef mij kinderen! of indien niet, zo ben ik dood.
2Toen ontstak Jakobs toorn tegen Rachel, en hij zeide: Ben ik dan in plaats van God, Die de vrucht des buiks van u geweerd heeft?
3En zij zeide: Zie, daar is mijn dienstmaagd Bilha, ga tot haar in; dat zij op mijn knieën bare, en ik ook uit haar gebouwd worde.
4Zo gaf zij hem haar dienstmaagd Bilha tot een vrouw; en Jakob ging tot haar in.
5En Bilha werd zwanger, en baarde Jakob een zoon.
6Toen zeide Rachel: God heeft mij gericht, en ook mijn stem verhoord, en heeft mij een zoon gegeven; daarom noemde zij zijn naam Dan.
7En Bilha, Rachels dienstmaagd, werd wederom bevrucht, en baarde Jakob den tweeden zoon.
8Toen zeide Rachel: Ik heb worstelingen Gods met mijn zuster geworsteld; ook heb ik de overhand gehad; en zij noemde zijn naam Nafthali.
9Toen nu Lea zag, dat zij ophield van baren, nam zij ook haar dienstmaagd Zilpa, en gaf die aan Jakob tot een vrouw.
10En Zilpa, Lea's dienstmaagd, baarde Jakob een zoon.
11Toen zeide Lea: Er komt een hoop! en zij noemde zijn naam Gad.
12Daarna baarde Zilpa, Lea's dienstmaagd, Jakob een tweeden zoon.
13Toen zeide Lea: Tot mijn geluk! want de dochters zullen mij gelukkig achten; en zij noemde zijn naam Aser.
14En Ruben ging in de dagen van den tarweoogst, en hij vond Dûdaïm in het veld, en hij bracht die tot zijn moeder Lea. Toen zeide Rachel tot Lea: Geef mij toch van uws zoons Dûdaïm.
15En zij zeide tot haar: Is het weinig, dat gij mijn man genomen hebt, dat gij ook mijns zoons Dûdaïm nemen zult? Toen zeide Rachel: Daarom zal hij dezen nacht voor uws zoons Dûdaïm bij u liggen.
16Als nu Jakob des avonds uit het veld kwam, ging Lea uit hem tegemoet, en zeide: Gij zult tot mij inkomen; want ik heb u om loon zekerlijk gehuurd voor mijns zoons Dûdaïm; en hij lag dien nacht bij haar.
17En God verhoorde Lea; en zij werd bevrucht, en baarde Jakob den vijfden zoon.
18Toen zeide Lea: God heeft mijn loon gegeven, nadat ik mijn dienstmaagd aan mijn man gegeven heb; en zij noemde zijn naam Issaschar.
19En Lea werd wederom bevrucht, en zij baarde Jakob den zesden zoon.
20En Lea zeide: God heeft mij, mij heeft Hij begiftigd met een goede gift; ditmaal zal mijn man mij bijwonen; want ik heb hem zes zonen gebaard; en zij noemde zijn naam Zebulon.
21En zij baarde daarna een dochter; en zij noemde haar naam Dina.
22God dacht ook aan Rachel; en God verhoorde haar, en opende haar baarmoeder.
23En zij werd bevrucht, en baarde een zoon; en zij zeide: God heeft mijn smaadheid weggenomen!
24En zij noemde zijn naam Jozef, zeggende: De HEERE voege mij een anderen zoon daartoe.
25En het geschiedde, als Rachel Jozef gebaard had, dat Jakob tot Laban zeide: Laat mij vertrekken, dat ik ga tot mijn plaats, en naar mijn land.
26Geef mijn vrouwen, en mijn kinderen, om welke ik u gediend heb, dat ik vertrek; want gij weet mijn dienst, dien ik u gediend heb.
27Toen zeide Laban tot hem: Zo ik nu genade gevonden heb in uw ogen; ik heb waargenomen, dat de HEERE mij om uwentwil gezegend heeft.
28Hij zeide dan: Noem mij uitdrukkelijk uw loon, dat ik geven zal.
29Toen zeide hij tot hem: Gij weet, hoe ik u gediend heb, en hoe uw vee bij mij geweest is.
30Want het weinige, dat gij vóór mij gehad hebt, dat is tot een menigte uitgebroken; en de HEERE heeft u gezegend bij mijn voet; nu dan, wanneer zal ik ook werken voor mijn huis?
31En hij zeide: Wat zal ik u geven? Toen zeide Jakob: Gij zult mij niet met al geven, indien gij mij deze zaak doen zult; ik zal wederom uw kudden weiden, en bewaren.
32Ik zal heden door uw ganse kudde gaan, daarvan afzonderende al het gespikkelde en geplekte vee, en al het bruine vee onder de lammeren, en het geplekte en gespikkelde onder de geiten; en zulks zal mijn loon zijn.
33Zo zal mijn gerechtigheid op den dag van morgen met mij betuigen, als gij komen zult over mijn loon, voor uw aangezicht; al wat niet gespikkeld en geplekt is onder de geiten en bruin onder de lammeren, dat zij bij mij gestolen.
34Toen zeide Laban: Zie, och ja, het zij naar uw woord!
35En hij zonderde af ten zelfden dage de gesprenkelde en geplekte bokken en al de gespikkelde en geplekte geiten, al waar wit aan was, en al het bruine onder de lammeren; en hij gaf dezelve in de hand zijner zonen.
36En hij stelde een weg van drie dagen tussen hem, en tussen Jakob; en Jakob weidde de overige kudde van Laban.
37Toen nam zich Jakob roeden van groen populierenhout, en van hazelaar, en van kastanjen; en hij schilde daarin witte strepen, ontblotende het wit, hetwelk aan die roeden was.
38En hij legde deze roeden, die hij geschild had, in de goten, en in de drinkbakken van het water, waar de kudde kwam drinken, tegenover de kudde; en zij werden verhit, als zij kwamen om te drinken.
39Als dan de kudde verhit werd bij de roeden, zo lammerde de kudde gesprenkelde, gespikkelde, en geplekte.
40Toen scheidde Jakob de lammeren, en hij wendde het gezicht der kudde op het gesprenkelde, en al het bruine onder Labans kudde; en hij stelde zijn kudden alleen, en hij zette ze niet bij de kudde van Laban.
41En het geschiedde, telkens als de kudde der vroegelingen verhit werd, zo stelde Jakob de roeden voor de ogen der kudde in de goten, opdat zij hittig werden bij de roeden.
42Maar als de kudde spade hittig werd, zo stelde hij ze niet, zodat de spadelingen Laban, en de vroegelingen Jakob toekwamen.
43En die man brak gans zeer uit in menigte, en hij had vele kudden, en dienstmaagden, en dienstknechten, en kemelen, en ezelen.