Genesis 32
Het eerste boek van Mozes Genesis

HSV

Jakob is bevreesd voor Ezau

1Ook Jakob ging zijns weegs en Gen. 48:16engelen van God ontmoetten hem.

2Toen hij hen zag, zei Jakob: Dit is een leger van God! Daarom gaf hij die plaats de naam Mahanaïm.32:2 Mahanaïm betekent: twee kampen.

3En Jakob stuurde boden voor zich uit naar zijn broer Ezau, naar het land Seïr, het gebied van Edom.

4Hij gebood hun: Dit moet u zeggen tegen mijn heer, tegen Ezau: Dit zegt uw dienaar Jakob: Ik heb als vreemdeling bij Laban gewoond en heb mij daar tot nu toe opgehouden.

5Ik heb runderen, ezels, kleinvee, slaven en slavinnen, en ik heb iemand gestuurd om dit aan mijn heer te vertellen, opdat ik genade in uw ogen vind.

6De boden kwamen terug bij Jakob en zeiden: Wij zijn bij uw broer, bij Ezau, aangekomen, en nu komt hij u tegemoet, met vierhonderd man bij zich.

7Toen werd Jakob erg bevreesd en het benauwde hem. Hij verdeelde de mensen die bij hem waren, het kleinvee, de runderen en de kamelen in twee kampen,

8want hij zei: Als Ezau bij het ene kamp aankomt en het verslaat, dan kan het overgebleven kamp ontkomen.

9Verder zei Jakob: God van mijn vader Abraham, en God van mijn vader Izak, HEERE, Die tegen mij gezegd heeft: Gen. 31:13Keer terug naar uw land en uw familiekring, en Ik zal u weldoen –

10ik ben te onbeduidend voor al de blijken van goedertierenheid en al de trouw die U Uw dienaar bewezen hebt. Immers, slechts met mijn staf ben ik de Jordaan hier overgestoken en nu ben ik tot twee kampen uitgegroeid!

11Red mij toch uit de hand van mijn broer, uit de hand van Ezau; want ik ben bevreesd voor hem; anders zal hij komen en mij en de moeders samen met hun kinderen neerslaan!

12U hebt immers gezegd: Gen. 28:13Ik zal u zéker weldoen en Ik zal uw nageslacht maken als het zand van de zee, dat vanwege de menigte niet geteld kan worden!

13Hij overnachtte daar die nacht; en hij nam een deel van wat in zijn bezit32:13 in zijn bezit - Letterlijk: in zijn hand. gekomen was als geschenk voor zijn broer Ezau:

14tweehonderd geiten en twintig bokken, tweehonderd ooien en twintig rammen,

15dertig zogende kamelen met hun veulens, veertig koeien en tien stieren, twintig ezelinnen en tien ezels.

16Vervolgens gaf hij ze in de hand van zijn dienaren, elke kudde apart; en hij zei tegen zijn dienaren: Steek de beek over, voor mij uit, en houd afstand tussen de kudden.

17En hij gebood de eerste: Als mijn broer Ezau u tegenkomt en u vraagt: Van wie bent u? En waar gaat u heen? En van wie is deze kudde die u voor u uit drijft?

18dan moet u zeggen: Dat is een geschenk van uw dienaar Jakob, gestuurd aan mijn heer Ezau; zie, hijzelf komt ook achter ons aan!

19En hij gebood ook de tweede, de derde en allen die achter de kudden liepen: U moet op dezelfde manier tot Ezau spreken zodra u hem aantreft.

20En u moet ook zeggen: Zie, uw dienaar Jakob komt achter ons aan! Want hij zei: Ik zal hem gunstig stemmen met dit geschenk, dat vóór mij uit gaat; daarna zal ik hem onder ogen komen.32:20 hem onder ogen komen - Letterlijk: zijn gezicht zien. Misschien zal hij mij ter wille zijn.32:20 ter wille zijn - Letterlijk: mijn gezicht verheffen.De Hebreeuwse grondtekst van dit vers bevat vier keer het woordje panim, dat door de Statenvertalers in dit vers consistent met aangezicht is vertaald. Ciritici zien het als “een als gebrek aan eerbied voor de verhaalstijl van de Heilige Geest” dat dit in de HSV anders is. Deze kritiek zou dan ook betrekking moeten hebben op de Luther-vertaling en de King James Version, die min of meer hetzelfde doen. Het woord panim heeft namelijk nergens in dit vers een letterlijke betekenis maar maakt deel uit van diverse idiomatische uitdrukkingen. Een letterlijke vertaling daarvan maakt de bedoeling van de tekst totaal onduidelijk en doet geen recht aan datgene wat de Heilige Geest in dit vers duidelijk wil maken. Net als de statenvertalers elders ook doen, hebben de herzieners voor een wat vrijere vertaling gekozen en de letterlijke tekst in een noot toegevoegd.

21Zo stak het geschenk de beek over, voor hem uit; hijzelf echter overnachtte die nacht in het kamp.

22Diezelfde nacht stond hij op, nam zijn twee vrouwen, zijn twee slavinnen en zijn elf kinderen, en stak de doorwaadbare plaats van de Jabbok over.

23Hij nam hen mee en liet hen de beek oversteken. Alles wat hij had, liet hij oversteken.

Pniël

24Maar Jakob bleef alleen achter, en een Man worstelde met hem, totdat de dageraad aanbrak.

25En toen de Man zag dat Hij hem niet kon overwinnen, raakte Hij zijn heupgewricht aan, zodat het heupgewricht van Jakob ontwricht raakte toen Hij met hem worstelde.

26Hos. 12:4En Hij zei: Laat Mij gaan, want de dageraad is aangebroken. Maar hij zei: Ik zal U niet laten gaan, tenzij U mij zegent.

27En Hij zei tegen hem: Wat is uw naam? En hij antwoordde: Jakob.

28Toen zei Hij: Gen. 35:10Uw naam zal voortaan niet meer Jakob luiden, maar Israël,32:28 Israël betekent: strijder met God. want u hebt met God en met mensen gestreden, en hebt overwonnen.

29Jakob vroeg daarop: Vertel mij toch Uw Naam. En Hij zei: Waarom vraagt u naar Mijn Naam? En Hij zegende hem daar.

30En Jakob gaf die plaats de naam Pniël.32:30 Pniël betekent: aangezicht van God. Want, zei hij, ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht, en mijn leven is gered.

31En de zon ging over hem op, toen hij door Pniël gegaan was; hij ging echter mank aan zijn heup.

32Daarom eten de Israëlieten tot op deze dag de heupspier niet, die zich boven het heupgewricht bevindt, omdat Hij het heupgewricht van Jakob bij de heupspier had aangeraakt.

32

Jakob trekt Ezau tegemoet

1Jakob toog ook zijns weegs; en de Gen. 48:16.engelen Gods ontmoetten hem.

2En Jakob zeide, met dat hij hen zag: Dit is een heirleger Gods! en hij noemde den naam derzelver plaats Mahanáïm.

3En Jakob zond boden uit voor zijn aangezicht tot Ezau, zijn broeder, naar het land Seïr, de landstreek van Edom.

4En hij gebood hun, zeggende: Zo zult gij zeggen tot mijn heer, tot Ezau: Zo zegt Jakob, uw knecht: Ik heb als vreemdeling gewoond bij Laban, en heb er tot nu toe vertoefd;

5En ik heb ossen en ezelen, schapen en knechten en maagden; en ik heb gezonden om mijn heer aan te zeggen, opdat ik genade vinde in uw ogen.

6En de boden kwamen weder tot Jakob, zeggende: Wij zijn gekomen tot uw broeder, tot Ezau; en ook trekt hij u tegemoet, en vierhonderd mannen met hem.

7Toen vreesde Jakob zeer, en hem was bange; en hij verdeelde het volk, dat met hem was, en de schapen, en de runderen, en de kemels, in twee heiren;

8Want hij zeide: Indien Ezau op het ene heir komt, en slaat het, zo zal het overgeblevene heir ontkomen.

9Voorts zeide Jakob: O, God mijns vaders Abrahams, en God mijns vaders Izaks, o HEERE! Die tot mij gezegd hebt: Gen. 31:13.Keer weder tot uw land, en tot uw maagschap, en Ik zal wel bij u doen!

10Ik ben geringer dan al deze weldadigheden, en dan al deze trouw, die Gij aan Uw knecht gedaan hebt; want ik ben met mijn staf over deze Jordaan gegaan, en nu ben ik tot twee heiren geworden!

11Ruk mij toch uit mijns broeders hand, uit Ezau's hand; want ik vreze hem, dat hij niet misschien kome, en mij sla, de moeder met de zonen!

12Gij hebt immers gezegd: Gen. 28:13.Ik zal gewisselijk bij u weldoen, en Ik zal uw zaad stellen als het zand der zee, dat vanwege de menigte niet geteld kan worden!

13En hij vernachtte aldaar dienzelfden nacht; en hij nam van hetgeen, dat hem in zijn hand kwam, een geschenk voor Ezau zijn broeder;

14Tweehonderd geiten en twintig bokken, tweehonderd ooien en twintig rammen;

15Dertig zogende kemelinnen met haar veulens, veertig koeien en tien varren, twintig ezelinnen en tien jonge ezels.

16En hij gaf die in de hand zijner knechten, elke kudde bijzonder; en hij zeide tot zijn knechten: Gaat gijlieden door, voor mijn aangezicht, en stelt ruimte tussen kudde en tussen kudde.

17En hij gebood den eerste, zeggende: Wanneer Ezau, mijn broeder, u ontmoeten zal, en u vragen, zeggende: Wiens zijt gij? en waarheen gaat gij? en wiens zijn deze voor uw aangezicht?

18Zo zult gij zeggen: Dat is een geschenk van uw knecht Jakob, gezonden tot mijn heer, tot Ezau, en zie, hij zelf is ook achter ons!

19En hij gebood ook den tweede, ook den derde, ook allen, die de kudden nagingen, zeggende: Naar ditzelfde woord zult gij spreken tot Ezau, als gij hem vinden zult.

20En gij zult ook zeggen: Zie, uw knecht Jakob is achter ons! Want hij zeide: Ik zal zijn aangezicht verzoenen met dit geschenk, dat voor mijn aangezicht gaat, en daarna zal ik zijn aangezicht zien; misschien zal hij mijn aangezicht aannemen.

21Alzo ging dat geschenk heen voor zijn aangezicht; doch hij zelf vernachtte dienzelfden nacht in het leger.

22En hij stond op in dienzelfden nacht, en hij nam zijn twee vrouwen, en zijn twee dienstmaagden, en zijn elf kinderen, en hij toog over het veer van de Jabbok.

23En hij nam ze, en deed hen over die beek trekken; en hij deed overtrekken hetgeen hij had.

24Doch Jakob bleef alleen over; en een man worstelde met hem, totdat de dageraad opging.

25En toen Hij zag, dat Hij hem niet overmocht, roerde Hij het gewricht zijner heup aan, zodat het gewricht van Jakobs heup verwrongen werd, als Hij met hem worstelde.

26Hos. 12:4.En Hij zeide: Laat Mij gaan, want de dageraad is opgegaan. Maar hij zeide: Ik zal U niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent.

27En Hij zeide tot hem: Hoe is uw naam? En hij zeide: Jakob.

28Toen zeide Hij: Gen. 35:10.Uw naam zal voortaan niet Jakob heten, maar Israël; want gij hebt u vorstelijk gedragen met God en met de mensen, en hebt overmocht.

29En Jakob vraagde, en zeide: Geef toch Uw naam te kennen. En Hij zeide: Waarom is het, dat gij naar Mijn naam vraagt? En Hij zegende hem aldaar.

30En Jakob noemde den naam dier plaats Pniël: Want, zeide hij ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht, en mijn ziel is gered geweest.

31En de zon rees hem op, als hij door Pniël gegaan was; en hij was hinkende aan zijn heup.

32Daarom eten de kinderen Israëls de verrukte zenuw niet, die op het gewricht der heup is, tot op dezen dag, omdat Hij het gewricht van Jakobs heup aangeroerd had, aan de verrukte zenuw.