Jeremia 15
Jeremia 15
Het boek van de profeet Jeremia
HSV

De HEERE spaart het volk niet meer

1De HEERE zei tegen mij: Ezech. 14:14Al stond Ex. 32:14Mozes of 1 Sam. 7:9Samuel voor Mijn aangezicht, dan nog zou Mijn ziel niet met dit volk van doen willen hebben. Stuur hen van voor Mijn aangezicht weg, laten zij weggaan!

2En het zal gebeuren, wanneer zij tegen u zeggen: Waar moeten wij naartoe gaan? dat u tegen hen moet zeggen: Zo zegt de HEERE:

Zach. 11:9Wie bestemd is voor de dood, naar de dood;

wie bestemd is voor het zwaard, naar het zwaard;

wie bestemd is voor de honger, naar de honger;

en wie bestemd is voor de gevangenis, naar de gevangenis.

3Ik zal hen op vier Lev. 26:16manieren straffen, spreekt de HEERE: door het zwaard om hen te doden, door de honden om hen weg te slepen, door Jer. 7:33de vogels in de lucht en de dieren op de aarde om hen te verslinden en te gronde te richten.

4Ik zal hen stellen tot een Deut. 28:25schrikbeeld voor alle koninkrijken van de aarde, vanwege Manasse, de zoon van Hizkia, de koning van Juda, om wat hij in Jeruzalem gedaan heeft.

5Want wie heeft Jes. 51:19medelijden met u, Jeruzalem?

Wie betuigt u zijn medeleven,

wie zal van de weg afgaan om te vragen

naar uw welstand?

6Ú hebt Mij Jer. 5:7verlaten,

spreekt de HEERE,

u ging achterwaarts.

Daarom strek Ik Mijn hand tegen u uit, Ik richt u te gronde,

Ik ben het berouw hebben moe.

7Ik zal hen Jer. 4:11wannen met een wan

in de poorten van het land.

Ik heb Mijn volk van kinderen beroofd, het doen ondergaan.

Zij zijn van hun wegen niet teruggekeerd.

8Hun weduwen zullen voor Mij talrijker zijn

dan het zand van de zeeën.

Ik laat over hen, over de moeder,

een jongeman komen, een verwoester, midden op de dag.

Plotseling laat Ik op hen vallen

angst en verschrikkingen.

9Zij die er zeven baarde, verkommert,

zij blaast haar laatste adem uit.

Haar Amos 8:9zon gaat onder als het nog dag is,

zij schaamt zich en wordt rood van schaamte.

Wat van hen nog overblijft, zal Ik overgeven aan het zwaard

voor het oog van hun vijanden,

spreekt de HEERE.

Klacht en aanvechting van Jeremia

10Wee mij, mijn moeder, dat u mij Job 3:1 enz.; Jer. 20:14 enz.gebaard hebt,

een man van onenigheid en een man van ruzie voor heel het land.

Ik heb niets uitgeleend en men heeft mij niets uitgeleend,

toch vervloekt ieder van hen mij.

11De HEERE zei: Voorwaar, Ik zweer dat Ik ten goede voor u heb gezorgd!

Voorwaar, Ik zweer dat Ik tegen de vijand voor u ben opgekomen,

in een tijd van onheil en in een tijd van benauwdheid!

12Kan ijzer soms breken,

Jer. 6:28ijzer uit het noorden, of brons?

13Uw vermogen en uw schatten

zal Ik als Jer. 17:3buit geven,

zonder prijs, vanwege al uw zonden,

en in heel uw gebied.

14Ik zal u met uw vijanden overbrengen

naar een land dat u niet kent,

want een Deut. 32:22vuur is aangestoken in Mijn toorn,

het zal tegen u branden.

15U, HEERE, U kent mijn onschuld,

denk aan mij en zie naar mij om,

Jer. 11:20wreek mij op mijn vervolgers.

Neem mij in Uw geduld niet weg,

weet dat ik omwille van U smaad draag.Het begrip “lankmoedig” is zo verouderd dat niemand meer goed weet wat het betekent. Het gevolg is dat mensen betekenissen aan het woord gaan toekennen die het feitelijk niet bezit. Het Hebreeuwse grondwoord zou heel letterlijk vertaald kunnen worden met “lang van neusgaten”. In het Hebreeuwse taaleigen is er echter een verband tussen de neus en boosheid. Een iets vrijere vertaling is dan ook “traag tot toorn”. Het wordt zowel voor mensen (Spr 14:29) als voor God (Ex 34:6) gebruikt. Het is dus niet vol te houden dat het hier alleen om een goddelijke eigenschap zou gaan. Eén van de critici is van mening dat het woord “lankmoedig” in de Middeleeuwen nog niet bestond, en speciaal bedacht is ten dienste van de prediking van het Woord. Dat is echter onjuist. Het Nederlandse “lankmoedig” is weliswaar ontleend aan het Latijnse “longanimis”, dat vooral in Christelijk-Latijnse literatuur voorkomt (mogelijk een letterlijke vertaling van het Griekse “makrothumia”), maar alle handboeken geven aan dat dit woord in de Middeleeuwen reeds volop voorkwam, in de vorm van “lancmoedich” en “lancmoedicheit”. Dit woord is echter sterk verouderd en komt buiten de Bijbel steeds minder voor. Bovendien is er een uitstekend alternatief: “geduldig”. Dat “lankmoedig” een diepere lading zou hebben dan “geduldig”, spreken wij tegen.

16Zodra Uw woorden gevonden werden, at ik ze op.

Uw woord was mij tot vreugde

en tot blijdschap in mijn hart,

want Uw Naam is over mij uitgeroepen,

HEERE, God van de legermachten.

17Ik heb niet gezeten in een kring van Ps. 1:1spotters,

of sprong daar op van vreugde.

Vanwege Uw hand zat ik alleen,

want U hebt mij met gramschap vervuld.

18Waarom is mijn Jer. 30:15lijden er voor altijd,

en is mijn wond ongeneeslijk, weigert hij te genezen?

Bent U nu echt voor mij als een onbetrouwbare beek,

water dat niet Job 6:15 enz.betrouwbaar is?

19Daarom, zo zegt de HEERE:

Als u terugkeert, laat Ik u terugkeren,

u zult voor Mijn aangezicht gaan staan.

Als u wat kostbaar is, afscheidt van wat waardeloos is,

zult u als Mijn mond zijn.

Laten zíj terugkeren naar u,

maar ú mag niet terugkeren naar hen.

20Ik zal u vóór dit volk stellen

als een bronzen Jer. 1:18vestingmuur.

Ze zullen wel tegen u strijden,

maar u niet aankunnen,

want Ik ben met u,

om u te verlossen en te redden, spreekt de HEERE.

21Ik zal u redden uit de hand van de kwaaddoeners,

Ik zal u verlossen uit de greep van de geweldplegers.

15

De ondergang des volks is onvermijdelijk

1Maar de HEERE zeide tot mij: Ezech. 14:14.Al stond Ex. 32:14.Mozes en 1 Sam. 7:9.Samuël voor Mijn aangezicht, zo zou toch Mijn ziel tot dit volk niet wezen; drijf ze weg van Mijn aangezicht, en laat ze uitgaan.

2En het zal geschieden, wanneer zij tot u zullen zeggen: Waarhenen zullen wij uitgaan? dat gij tot hen zult zeggen: Zo zegt de HEERE: Zach. 11:9.Wie ten dood, ten dode; en wie tot het zwaard, ten zwaarde; en wie tot den honger, ten honger; en wie ter gevangenis, ter gevangenis!

3Want Ik zal bezoeking over hen doen met vier Lev. 26:16.geslachten, spreekt de HEERE: met het zwaard, om te doden; en met de honden, om te slepen; en met Jer. 7:33.het gevogelte des hemels, en met het gedierte der aarde, om op te eten en te verderven.

4En Ik zal hen overgeven tot een Deut. 28:25.beroering aan alle koninkrijken der aarde, vanwege Manasse, zoon van Jehizkía, koning van Juda, om hetgeen hij te Jeruzalem gedaan heeft.

5Want wie zou u Jes. 51:19.verschonen, o Jeruzalem? of wie zou medelijden met u hebben, of wie zou aftreden, om u naar vrede te vragen?

6Gij hebt Mij Jer. 5:7.verlaten, spreekt de HEERE; gij zijt achterwaarts gegaan; daarom zal Ik Mijn hand tegen u uitstrekken en u verderven; Ik ben des berouwens moede geworden.

7En Ik zal hen Jer. 4:11.wannen met een wan, in de poorten des lands; Ik heb Mijn volk van kinderen beroofd en verdaan; zij zijn van hun wegen niet wedergekeerd.

8Hun weduwen zijn Mij meerder geworden dan zand der zeeën; Ik heb hun over de moeder doen komen een jongeling, een verwoester op den middag; Ik heb hem haastelijk hen doen overvallen, de stad met verschrikkingen.

9Zij, die zeven baarde, is zwak geworden; zij heeft haar ziel uitgeblazen, haar Amos 8:9.zon is ondergegaan, als het nog dag was; zij is beschaamd en schaamrood geworden; en hunlieder overblijfsel zal Ik aan het zwaard overgeven, voor het aangezicht hunner vijanden, spreekt de HEERE.

10Wee mij, mijn moeder, dat gij mij Job 3:1 enz. Jer. 20:14 enz.gebaard hebt, een man van twist, en een man van krakeel den gansen lande! Ik heb hun niet op woeker gegeven, ook hebben zij mij niet op woeker gegeven, nog vloekt mij een ieder van hen.

11De HEERE zeide: Zo niet uw overblijfsel ten goede zal zijn! zo Ik niet, in de tijd des kwaads en in tijd der benauwdheid, bij den vijand voor u tussenkome!

12Zal ook enig Jer. 6:28.ijzer het ijzer van het noorden of koper verbreken?

13Ik zal uw vermogen en uw schatten tot Jer. 17:3.een roof geven, zonder prijs; en dat om al uw zonden, en in al uw landpalen.

14En Ik zal u overvoeren met uw vijanden, in een land, dat gij niet kent; want een Deut. 32:22.vuur is aangestoken in Mijn toorn, het zal over u branden.

15O HEERE! Gij weet het, gedenk mijner, en bezoek mij, en Jer. 11:20.wreek mij van mijn vervolgers; neem mij niet weg in Uw lankmoedigheid over hen; weet, dat ik om Uwentwil versmaadheid drage.

16Als Uw woorden gevonden zijn, zo heb ik ze opgegeten, en Uw woord is mij geweest tot vreugde en tot blijdschap mijns harten; want ik ben naar Uw Naam genoemd, o HEERE, God der heirscharen!

17Ik heb in den raad der Ps. 1:1.bespotters niet gezeten, noch ben van vreugde opgesprongen; vanwege Uw hand heb ik alleen gezeten, want Gij hebt mij met gramschap vervuld.

18Waarom is mijn Jer. 30:15.pijn steeds durende, en mijn plage smartelijk? Zij weigert geheeld te worden; zoudt Gij mij ganselijk zijn als een leugenachtige, als wateren, die niet Job 6:15 enz.bestendig zijn?

19Daarom zegt de HEERE alzo: Zo gij zult wederkeren, zo zal Ik u doen wederkeren; gij zult voor Mijn aangezicht staan; en zo gij het kostelijke van het snode uittrekt, zult gij als Mijn mond zijn; laat hen tot u wederkeren, maar gij zult tot hen niet wederkeren.

20Want Ik heb u tegen dit volk gesteld tot een koperen vasten Jer. 1:18.muur; zij zullen wel tegen u strijden, maar u niet overmogen; want Ik ben met u, om u te behouden en om u uit te rukken, spreekt de HEERE.

21Ja, Ik zal u rukken uit de hand der bozen, en Ik zal u verlossen uit de handpalm der tirannen.