Oproep om terug te keren naar de HEERE
1Men zegt:
Als een man zijn vrouw wegstuurt,
zij bij hem weggaat
en de vrouw van een andere man wordt,
mag hij nog naar haar terugkeren?
Zou dat land
niet ten zeerste ontheiligd worden?
U echter, u hebt hoererij bedreven met veel vrienden,
en dan naar Mij terugkeren? – spreekt de HEERE.De HSV kiest hier voor een andere vorm van weergeven dan de SV. Vanaf hoofdstuk 2 geeft de profeet de genade tegenover de ongehoorzaamheid en de zonde van het volk en zijn leiders weer. 'Ík had u evenwel geplant', zegt de HEERE in 2:21. En wat doet u? 'U zei: Ik wil u niet dienen! Maar op elke hoge heuvel en onder elke bladerrijke boom legt u zich [als] een hoer neer' (2:20). En dan nog blijft het volk volharden in de zonde en blijft de zonde in hun leven ontkennen en Israël zegt zelfs: 'Voorzeker, ik ben onschuldig, ja, Zijn toorn is van mij afgewend' (2:35). M.a.w. HEERE, waar maakt U Zich druk over? In dat verband staat het beeld van Jeremia 3:1. Jeremia begint met een voorbeeld: 'Als een man zijn vrouw wegstuurt, zij bij hem weggaat en [de vrouw] van een andere man wordt, mag hij nog naar haar terugkeren? Dat wil hier zeggen: Zal hij dan opnieuw met haar trouwen? De profeet stelt hier een retorische vraag. Nee, natuurlijk niet! bedoelt Jeremia te zeggen. In Deuteronomium 24 is het de man, van wie gezegd wordt, dat hij tot de opnieuw getrouwde vrouw niet mag terugkeren, maar het spreekt ook vanzelf dat ook de vrouw niet kan terugkeren tot haar vorige man. Nee, wil de profeet zeggen, u moet niet menen dat wat in de menselijke verhouding door God verboden is tegenover God zomaar wel mogelijk is. De Statenvertalers hebben dit slotgedeelte opgevat als een positief getoonzet bevel: keer nochtans weer tot Mij. Die vertaling blijft mogelijk, maar past minder in het tekstverband. Het verband en ook de grondtekst hier geven er alle aanleiding toe te veronderstellen dat de vraag nog helemaal blijft staan. Dat blijkt uit de vooropstelling van het Hebreeuwse woord waar het hier om draait: terugkeren. Terugkeren gaat niet vanzelf. En al helemaal niet zoals Israël denkt. De gemeenschap tussen God en het volk kan niet zomaar hersteld worden. Alsof er niets gebeurd is. Vandaar de keuze van de HSV: 'en [dan] naar Mij terugkeren?' De spanning blijft - overigens weer in prachtig en kunstig Hebreeuws - tot en met vers 11. Om in 3:12 te tekenen dat de genade van de HEERE onverdiend is. 'Ik ben goedertieren, spreekt de HEERE, Ik handhaaf [Mijn toorn] niet voor eeuwig' (3:12). En op grond daarvan: Keer terug. Verderop wordt het evangelie van Jeremia nog geïntensiveerd: Keer terug, afkerige kinderen, Ik zal [u] van uw afdwalingen genezen. Waarop het volk belijdt: 'Zie, [hier] zijn wij. Wij komen tot U, want U bent de HEERE, onze God'. Kortom, de keuze van de Statenvertaling is hier mogelijk, maar ligt minder voor de hand. Het beeld van Jeremia 3:1 komt daarmee minder tot zijn recht. Het verband wil bovendien alle nadruk leggen op de spanning die nog steeds wordt opgebouwd dat naderen tot de HEERE niet zómaar gaat en zómaar kan. En de grondtekst geeft aan dat het ook anders kán, en met inachtneming van het tekstverband ook anders móet.
2Sla uw ogen op naar de kale hoogten, en zie,
waar bent u niet beslapen?
U bent voor hen langs de wegen gaan zitten,
als een Arabier in de woestijn.
Zo hebt u het land ontheiligd
met uw hoererijen en uw kwaad.
3Daarom werden de regendruppels ingehouden
en is er geen late regen geweest.
U hebt het voorhoofd van een hoer,
u weigert daarvoor beschaamd te zijn.
4Zult u dan niet van nu af aan tot Mij roepen: Mijn Vader,
U bent de Leidsman van mijn jeugd?
5– Zou Hij soms voor eeuwig Zijn toorn handhaven
of die voor altijd vasthouden? –
Zie, zo spreekt u, maar u doet
alles wat slecht is, en speelt het klaar!
Juda en Israël, de twee ontrouwe zusters
6In de dagen van koning Josia zei de HEERE tegen mij: Hebt u gezien wat het afvallige Israël gedaan heeft? Zij Jer. 2:20ging elke hoge berg op en onder elke bladerrijke boom, en bedreef daar hoererij.
7Ik zei, nadat zij al deze dingen gedaan had: Keer terug naar Mij, maar zij keerde niet terug. Dat zag haar trouweloze zuster Juda.
8Maar Ik zag, toen Ik vanwege alles waarin het afvallige Israël overspel had gepleegd, haar weggestuurd had en haar een echtscheidingsbrief gegeven had, dat Juda, haar trouweloze zuster, niet bevreesd werd. Zij ging zelf ook hoererij bedrijven.
9Zo gebeurde het dat het land door haar lichtzinnige hoererij ontheiligd werd, want zij pleegde overspel met steen en met hout.
10Zelfs in dit alles heeft haar trouweloze zuster Juda zich niet tot Mij bekeerd met heel haar hart, maar slechts in schijn, spreekt de HEERE.
11Daarom zei de HEERE tegen mij: Het afvallige Israël heeft zichzelf nog rechtvaardig doen lijken, vergeleken bij het trouweloze Juda.
12Ga deze woorden prediken tegen het noorden, en zeg:
Keer terug, afvallig Israël, spreekt de HEERE,
Mijn aangezicht is tegenover u niet betrokken,
want Ik ben Ps. 86:15; 103:8,9; 145:17goedertieren, spreekt de HEERE,
Ik handhaaf Mijn toorn niet voor eeuwig.
13Alleen, erken uw ongerechtigheid,
want u bent tegen de HEERE, uw God, in opstand gekomen,
en u hebt zich in alle richtingen verspreid3:13 en u … verspreid - Letterlijk: u hebt uw wegen uitgestrooid. op zoek naar de vreemden, onder elke bladerrijke boom,
maar u hebt niet geluisterd naar Mijn stem, spreekt de HEERE.
14Keer terug, afkerige kinderen, spreekt de HEERE, want Ík heb u getrouwd. Ik zal u nemen, één uit een stad en twee uit een geslacht, en Ik zal u naar Sion brengen.
15Ik zal u Jer. 23:4; Ezech. 34:23; Efez. 4:11herders geven naar Mijn hart, die u zullen weiden met kennis en verstand.
16En het zal gebeuren in die dagen, wanneer u zich vermeerdert en vruchtbaar wordt in het land, spreekt de HEERE, dan zal men niet meer zeggen: de ark van het verbond van de HEERE. Zij zal niet meer in het hart opkomen. Men zal er niet meer aan denken en niet meer naar haar omzien. Zij zal niet opnieuw gemaakt worden.
17In die tijd zal men Jeruzalem de Troon van de HEERE noemen. Alle heidenvolken zullen er samenstromen, tot de Naam van de HEERE, tot Jeruzalem. Zij zullen niet meer hun verharde, boosaardige hart3:17 hun verharde … hart - Letterlijk: de verharding van hun … hart. achternagaan.
18In die dagen zal het huis van Juda naar het huis van Israël gaan. Tezamen zullen zij komen uit het land in het noorden naar het land dat Ik uw vaderen in erfelijk bezit heb gegeven.
19Ík had wel gezegd:
Hoe kan Ik u tot kinderen maken
en u een begerenswaardig land geven,
het sierlijke erfelijk bezit van de heidenvolken?
Ik zei: U zult tot Mij roepen: Mijn Vader,
en u zult zich van achter Mij niet afkeren.In de eerste edities van de HSV treffen we in dit vers o.m. de volgende woorden aan: “het sierlijke erfelijke bezit van de heidenvolken”. Deze vertaling is niet helemaal correct. Er moet staan: “het sierlijkste erfelijke bezit van de heidenvolken.” Allereerst moet worden opgemerkt dat de SV hier iets anders zegt, nl. “de sierlijke erfenis van de heirscharen der heidenen.” Het heeft er alle schijn van dat de SV mede op grond van de Septuaginta het Hebreeuws anders heeft gelezen dan er feitelijk staat. Op grond van de vocalisatie behoren we namelijk hier niet “heirscharen” te lezen, maar “sierlijkheden”. In het Hebreeuws staat er letterlijk het volgende: “het erfelijk bezit van de sierlijkheid van de sierlijkheden van de heidenvolken.” Om hier goed Nederlands van te maken, wordt dit omgewerkt tot het volgende: “het sierlijkste erfelijke bezit van de heidenvolken.” De letterlijke tekst zal in een voetnoot toegevoegd worden. Tenslotte is het nog interessant om te vermelden dat de Septuaginta nog weer een andere lezing heeft, nl. “een erfelijk bezit van de God der heirscharen van de heidenvolken”. De SV heeft alleen het woordje “heirscharen” daaruit overgenomen.
20Voorwaar, zoals een vrouw haar levensgezel ontrouw wordt,
zo bent u Mij ontrouw geworden, huis van Israël, spreekt de HEERE.
21Er wordt een geluid gehoord op de kale hoogten,
een geween, smeekbeden door de Israëlieten,
want zij hebben hun weg krom gemaakt,
zij hebben de HEERE, hun God, Jer. 2:32vergeten.
22Keer terug, afkerige kinderen,
Ik zal u van uw afdwalingen genezen.
Zie, hier zijn wij. Wij komen tot U,
want U bent de HEERE, onze God.
23Voorwaar, tevergeefs Ps. 121:1verwacht men het van de heuvels,
en de menigte van de bergen.
Voorwaar, in de HEERE, onze God,
is het heil van Israël.
24Die schande heeft
de arbeid van onze vaderen verslonden, van onze jeugd af,
hun schapen en hun runderen,
hun zonen en hun dochters.
25Wij liggen in onze schande
en onze smaad overdekt ons,
want tegen de HEERE, onze God, hebben wij gezondigd,
wij en onze vaderen, van onze jeugd af
tot op deze dag,
wij hebben niet geluisterd naar de stem van de HEERE, onze God.
3
Opwekking tot boete
1Men zegt: Zo een man zijn huisvrouw verlaat, en zij gaat van hem, en wordt eens anderen mans, zal hij ook tot haar nog wederkeren? Zou datzelve land niet grotelijks ontheiligd worden? Gij nu hebt met veel boeleerders gehoereerd, keer nochtans weder tot Mij, spreekt de HEERE.
2Hef uw ogen op naar de hoge plaatsen, en zie toe, waar zijt gij niet beslapen? Gij hebt voor hen gezeten aan de wegen, als een Arabier in de woestijn; alzo hebt gij het land ontheiligd met uw hoererijen en met uw boosheid.
3Daarom zijn de regendruppelen ingehouden, en er is geen spade regen geweest. Maar gij hebt een hoerenvoorhoofd, gij weigert schaamrood te worden.
4Zult gij niet van nu af tot Mij roepen: Mijn Vader! Gij zijt de leidsman mijner jeugd!
5Zal Hij in eeuwigheid den toorn behouden? Zal Hij dien gestadig bewaren? Zie, gij spreekt en doet die boosheden, en neemt de overhand.
6Voorts zeide de HEERE tot mij, in de dagen van den koning Josía: Hebt gij gezien, wat de afgekeerde Israël gedaan heeft? Zij Jer. 2:20.ging henen op allen hogen berg, en tot onder allen groenen boom, en hoereerde aldaar.
7En Ik zeide, nadat zij zulks alles gedaan had: Bekeer u tot Mij; maar zij bekeerde zich niet. Dit zag de trouweloze, haar zuster Juda.
8En Ik zag, als Ik ter oorzake van alles, waarin de afgekeerde Israël overspel bedreven had, haar verlaten, en haar haar scheidbrief gegeven had, dat de trouweloze, haar zuster Juda, niet vreesde, maar ging henen, en hoereerde zelve ook.
9Ja, het geschiedde, vanwege het gerucht harer hoererij, dat zij het land ontheiligde; want zij bedreef overspel met steen en met hout.
10En zelfs in dit alles heeft zich haar trouweloze zuster Juda tot Mij niet bekeerd met haar ganse hart, maar valselijk, spreekt de HEERE.
11Dies de HEERE tot mij zeide: De afgekeerde Israël heeft haar ziel gerechtvaardigd, meer dan de trouweloze Juda.
12Ga henen, en roep deze woorden uit tegen het noorden, en zeg: Bekeer u, gij afgekeerde Israël! spreekt de HEERE, zo zal Ik Mijn toorn op ulieden niet doen vallen; want Ik ben Ps. 86:15. 103:8, 9. 145:17.goedertieren, spreekt de HEERE. Ik zal den toorn niet in eeuwigheid behouden.
13Alleen ken uw ongerechtigheid, dat gij tegen den HEERE, uw God, hebt overtreden, en uw wegen verstrooid hebt tot de vreemden, onder allen groenen boom, maar gij zijt Mijner stem niet gehoorzaam geweest, spreekt de HEERE.
14Bekeert u, gij afkerige kinderen! spreekt de HEERE, want Ik heb u getrouwd, en Ik zal u aannemen, een uit een stad, en twee uit een geslacht, en zal u brengen te Sion.
15En Ik zal ulieden Jer. 23:4. Ezech. 34:23. Efez. 4:11.herders geven naar Mijn hart; die zullen u weiden met wetenschap en verstand.
16En het zal geschieden, wanneer gij vermenigvuldigd en vruchtbaar zult geworden zijn in het land, in die dagen, spreekt de HEERE, zullen zij niet meer zeggen: De ark des verbonds des HEEREN, ook zal zij in het hart niet opkomen; en zij zullen aan haar niet gedenken, en haar niet bezoeken, en zij zal niet weder gemaakt worden.
17Te dier tijd zullen zij Jeruzalem noemen, des HEEREN troon; en al de heidenen zullen tot haar vergaderd worden, om des HEEREN Naams wil, te Jeruzalem; en zij zullen niet meer wandelen naar het goeddunken van hun boos hart.
18In die dagen zal het huis van Juda gaan tot het huis van Israël; en zij zullen te zamen komen uit het land van het noorden, in het land, dat Ik uw vaderen ten erve gegeven heb.
19Ik zeide wel: Hoe zal Ik u onder de kinderen zetten, en u geven het gewenste land, de sierlijke erfenis van de heirscharen der heidenen? Maar Ik zeide: Gij zult tot Mij roepen: Mijn Vader! en gij zult van achter Mij niet afkeren.
20Waarlijk, gelijk een vrouw trouwelooslijk scheidt van haar vriend, alzo hebt gijlieden trouwelooslijk tegen Mij gehandeld, gij huis Israëls! spreekt de HEERE.
21Er is een stem gehoord op de hoge plaatsen, een geween en smekingen der kinderen Israëls, omdat zij hun weg verkeerd, en den HEERE, hun God, Jer. 2:32.vergeten hebben.
22Keert weder, gij afkerige kinderen! Ik zal uw afkeringen genezen. Zie, hier zijn wij, wij komen tot U, want Gij zijt de HEERE, onze God!
23Waarlijk, tevergeefs Ps. 121:1.verwacht men het van de heuvelen en de menigte der bergen; waarlijk, in den HEERE, onzen God, is Israëls heil!
24Want de schaamte heeft den arbeid onzer vaderen opgegeten, van onze jeugd aan; hun schapen en hun runderen, hun zonen en hun dochteren.
25Wij liggen in onze schaamte, en onze schande overdekt ons, want wij hebben tegen den HEERE, onzen God, gezondigd, wij en onze vaderen, van onze jeugd aan tot op dezen dag; en wij zijn der stem des HEEREN, onzes Gods, niet gehoorzaam geweest.