Jeruzalem ingenomen
1In het 2 Kon. 25:1; Jer. 52:4negende jaar van Zedekia, de koning van Juda, in de tiende maand, kwam Nebukadrezar, de koning van Babel, met heel zijn leger naar Jeruzalem en zij belegerden het.
2In het elfde jaar van Zedekia, in de vierde maand, op de negende van die maand, werd de stad opengebroken.
3Toen kwamen alle vorsten van de koning van Babel naarbinnen en zij vatten post bij de Middenpoort, namelijk Nergal-Sarezer, Samgar-Nebu, Sarsechim, de bevelhebber van de hofhouding,39:3 de bevelhebber van de hofhouding - Hebreeuws: rab-saris; zie ook vers 13. Nergal-Sarezer, de rab-mag,39:3 de rab-mag - De functie van Nergal-Sarezer is onzeker; zie ook vers 13. en al de overige vorsten van de koning van Babel.
4En het gebeurde zodra Zedekia, de koning van Juda, en al de strijdbare mannen hen zagen, dat zij op de vlucht sloegen en 's nachts uit de stad vertrokken, in de richting van de tuin van de koning, door de poort tussen de twee muren. Zelf vertrok hij in de richting van de Vlakte.
5Maar het leger van de Chaldeeën achtervolgde hen en zij haalden Zedekia in op de vlakten van Jericho. Zij namen hem gevangen en brachten hem naar Nebukadrezar, de koning van Babel, naar Ribla, in het land van Hamath. En die sprak het vonnis over hem uit.
6De koning van Babel liet de zonen van Zedekia in Ribla voor diens ogen afslachten. Ook liet de koning van Babel alle edelen van Juda afslachten.
7Verder liet hij de ogen van Zedekia blind maken en hem met twee bronzen ketenen binden om hem naar Babel te brengen.
8Het huis van de koning en de huizen van het volk verbrandden de Chaldeeën met vuur, en de muren van Jeruzalem braken zij af.
9De rest van het volk dat in de stad was overgebleven, de overlopers die naar hem waren overgelopen, en de rest van het volk dat was overgebleven, voerde Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, in ballingschap naar Babel.
10Maar enigen van de armsten van het volk, die helemaal niets bezaten, liet Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, in het land Juda achter. Hij gaf hun op die dag wijngaarden en akkers.
11Maar wat Jeremia betrof, had Nebukadrezar, de koning van Babel, bevel gegeven door de hand van Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht:
12Neem hem mee, houd uw ogen op hem gericht en doe hem geen enkel kwaad. Voorzeker, zoals hij tot u spreken zal, zo moet u met hem doen.
13Toen stuurden Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, Nebuschasban, de bevelhebber van de hofhouding, Nergal-Sarezer, de rab-mag, en al de bevelhebbers van de koning van Babel boden.
14Zij stuurden boden, haalden Jeremia uit het binnenplein van de wacht en gaven hem over aan Gedalia, de zoon van Ahikam, de zoon van Safan, om hem naar huis te brengen. Zo verbleef hij te midden van het volk.
De belofte voor Ebed-Melech
15Het woord van de HEERE was tot Jeremia gekomen, toen hij nog opgesloten zat op het binnenplein van de wacht:
16Ga tegen Ebed-Melech, de Cusjiet, zeggen: Zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Zie, Ik ga Mijn woorden over deze stad brengen, ten kwade en niet ten goede; op die dag zullen ze voor uw ogen39:16 voor uw ogen - Letterlijk: voor uw aangezicht. geschieden.
17Op die dag zal Ik u echter redden, spreekt de HEERE, en u zult niet in de hand van de mannen gegeven worden voor wie u met schrik bevangen bent.
18Voorzeker, Ik zal u beslist bevrijden. U zult niet vallen door het zwaard en u zult uw leven tot buit hebben, omdat u op Mij hebt vertrouwd, spreekt de HEERE.
39
Jeruzalem door Nebukadrézar ingenomen. Jeremía verlost
1In het 2 Kon. 25:1. Jer. 52:4.negende jaar van Zedekía, koning van Juda, in de tiende maand, kwam Nebukadrézar, de koning van Babel, en al zijn heir, tegen Jeruzalem, en zij belegerden haar.
2In het elfde jaar van Zedekía, in de vierde maand, op den negenden der maand, werd de stad doorgebroken.
3En alle vorsten des konings van Babel togen henen in, en hielden bij de middelste poort; namelijk Nergal-Sárezer Samgar-Nebu, Sársechim Rab-Sarîs, Nergal-Sárezer Rab-Mag, en al de overige vorsten des konings van Babel.
4En het geschiedde, als Zedekía, de koning van Juda, en al de krijgslieden hen zagen, zo vloden zij, en togen bij nacht uit de stad, door den weg van des konings hof, door de poort tussen de twee muren; en hij toog uit door den weg des vlakken velds.
5Doch het heir der Chaldeeën jaagde hen achterna; en zij achterhaalden Zedekía in de vlakke velden van Jericho, en vingen hem, en brachten hem opwaarts tot Nebukadnézar, den koning van Babel, naar Ribla, in het land van Hamath; die sprak oordelen tegen hem uit.
6En de koning van Babel slachtte de zonen van Zedekía te Ribla voor zijn ogen; ook slachtte de koning van Babel alle edelen van Juda.
7En hij verblindde de ogen van Zedekía, en bond hem met twee koperen ketenen, om hem naar Babel te voeren.
8En de Chaldeeën verbrandden het huis des konings en de huizen des volks met vuur; en zij braken de muren van Jeruzalem af.
9Het overige nu des volks, die in de stad waren overgebleven, en de afvalligen, die tot hem gevallen waren, met het overige des volks, die overgebleven waren, voerde Nebuzáradan, de overste der trawanten, gevankelijk naar Babel.
10Maar van het volk, die arm waren, die niet met al hadden, liet Nebuzáradan, de overste der trawanten, enigen overig in het land van Juda; en hij gaf hun te dien dage wijngaarden en akkers.
11Maar van Jeremía had Nebukadrézar, de koning van Babel, bevel gegeven in de hand van Nebuzáradan, den overste der trawanten, zeggende:
12Neem hem, en stel uw ogen op hem, en doe hem niets kwaads; maar gelijk als hij tot u spreken zal, doe alzo met hem.
13Zo zond Nebuzáradan, de overste der trawanten, mitsgaders Nebusazban Rab-Sarîs en Nergal-Sárezer Rab-Mag, en al de oversten des konings van Babel;
14Zij zonden dan henen en namen Jeremía uit het voorhof der bewaring, en gaven hem over aan Gedália, den zoon van Ahíkam, den zoon van Safan, dat hij hem henen uitbracht naar huis; alzo bleef hij in het midden des volks.
15Het woord des HEEREN was ook tot Jeremía geschied, als hij in het voorhof der bewaring besloten was, zeggende:
16Ga henen, en spreek tot Ebed-mélech, den Moorman, zeggende: Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Zie, Ik zal Mijn woorden brengen over deze stad, ten kwade en niet ten goede; en zij zullen te dien dage voor uw aangezicht zijn.
17Maar Ik zal u te dien dage redden, spreekt de HEERE; en gij zult niet overgegeven worden in de hand der mannen, voor welker aangezicht gij vreest.
18Want Ik zal u zekerlijk bevrijden, en gij zult door het zwaard niet vallen; maar gij zult uw ziel tot een buit hebben, omdat gij op Mij vertrouwd hebt, spreekt de HEERE.