De eeuwige ondergang van Babel
1Zo zegt de HEERE:
Zie, Ik ga een Jer. 4:11stormwind opwekken die te gronde richt,
tegen Babel en tegen de inwoners van Leb-Kamai.51:1 Leb-Kamai betekent: hart van Mijn tegenstanders.
2Ik zal op Babel Jer. 4:11; 15:7wanners afsturen, zodat zij het zullen wannen
en zijn land leeghalen,
want zij zullen er van alle kanten vijandig tegenover staan
op de dag van het onheil.
3Laat de boogschutter zijn boog spannen tegen wie de boog spant,
en tegen wie zich in zijn pantser verheft.
Spaar zijn jongemannen niet,
sla heel zijn leger met de ban.
4De gesneuvelden liggen in het land van de Chaldeeën,
wie doorstoken zijn in zijn Jer. 49:26straten.
5Want Israël noch Juda wordt als weduwe achtergelaten
door zijn God, door de HEERE van de legermachten,
al is hun land vol van schuld
tegenover de Heilige van Israël.
6Jer. 50:8; Openb. 18:4Vlucht weg uit het midden van Babel, laat ieder zijn leven redden,
word in zijn ongerechtigheid niet verdelgd.
Want dit is de tijd van de Jer. 50:15,28wraak van de HEERE,
Hij vergeldt het wat het verdient.
7Babel was in de hand van de HEERE een gouden beker,
die heel de aarde dronken maakte.
Van zijn wijn hebben de volken gedronken,
daarom gedragen de volken zich als een waanzinnige.
8Plotseling is Babel Jes. 21:9; Openb. 14:8; 18:2gevallen en stukgebroken.
Weeklaag erover.
Haal Jer. 8:22balsem tegen zijn pijn,
misschien zal het genezen.
9Wij hebben getracht Babel te genezen, maar het is niet genezen.
Jer. 46:11Verlaat het, en laten wij gaan, ieder naar zijn land,
want het oordeel erover reikt tot aan de hemel,
het is verheven tot aan de wolken.
10De HEERE heeft onze rechtvaardige daden naar voren gebracht.
Kom, laten wij in Sion vertellen de daden van de HEERE, onze God.
11Jer. 46:4Slijp de pijlen scherp,
vul de kokers!
De HEERE heeft de geest van de koningen van Medië opgewekt,
want Zijn plan met Babel is om het te gronde te richten,
want dit is de wraak van de HEERE, de Jer. 50:28wraak voor Zijn tempel.
12Hef een banier omhoog tegen de muren van Babel,
versterk de bewaking,
stel wachters op,
leg hinderlagen!
Wat de HEERE Zich immers voorgenomen heeft, zal Hij ook doen:
wat Hij gesproken heeft over de inwoners van Babel.
13U die woont aan grote wateren,
die rijk bent aan schatten,
uw einde is gekomen,
de maat van uw winstbejag.
14Amos 6:8De HEERE van de legermachten heeft gezworen bij Zichzelf:
Al heb Ik u met mensen gevuld als met treksprinkhanen,
toch zal men over u de vreugderoep aanheffen.
15Hij maakte de Gen. 1:1; Jer. 10:12 enz.aarde door Zijn kracht,
grondvestte de wereld door Zijn wijsheid
en Job 9:8; Ps. 104:2; Jes. 40:22; 44:24; 51:13; Jer. 10:12spande de hemel uit door Zijn inzicht.
16Als Hij Zijn stem laat klinken, is er gedruis van wateren aan de hemel.
Hij doet dampen opstijgen van het einde van de aarde.
Hij heeft bliksemflitsen bij de regen gemaakt.
De wind brengt Hij uit Zijn schatkamers tevoorschijn.
17Ieder mens is dom geworden, zonder kennis,
elke edelsmid is beschaamd over zijn beeld.
Zijn gegoten beeld is immers bedrog: er zit in hen geen adem.
18Nietig zijn zij, bespottelijk werk,
ten tijde van hun vergelding zullen zij vergaan.
19Maar het Jer. 10:16Deel van Jakob is niet als zij,
want Hij is de Formeerder van alles,
en Israël is de stam die Zijn eigendom is,
HEERE van de legermachten is Zijn Naam.
20U bent voor Mij Jer. 50:23een strijdhamer,
wapenrusting.
Met u zal Ik volken stukslaan,
met u zal Ik koninkrijken te gronde richten.
21Met u zal Ik het paard en zijn ruiter stukslaan,
met u zal Ik de strijdwagen en zijn ruiter stukslaan.
22Met u zal Ik man en vrouw stukslaan,
met u zal Ik oud en jong stukslaan,
met u zal Ik jongen en meisje stukslaan.
23Met u zal Ik de herder en zijn kudde stukslaan,
met u zal Ik de akkerbouwer en zijn juk ossen stukslaan,
met u zal Ik landvoogden en machthebbers stukslaan.
24Maar Ik zal aan Babel vergelden
en aan al de inwoners van Chaldea
al hun kwaad dat zij Sion aangedaan hebben
– voor uw ogen – spreekt de HEERE.
25Zie, Ik zál u, berg die te gronde richt, spreekt de HEERE,
u, die heel de aarde te gronde richt!
Ik zal Mijn hand tegen u uitstrekken,
Ik zal u van de rotsen afrollen
en Ik zal u maken tot een berg die in brand staat.
26Zij zullen uit u geen steen halen voor een hoek
of een steen voor fundamenten,
want u zult eeuwige woestenijen worden, spreekt de HEERE.
27Hef een banier omhoog in het land,
blaas de bazuin onder de heidenvolken,
zet de heidenvolken in tegen de stad,51:27 zet … stad - Letterlijk: heilig de heidenvolken ertegen. Zie ook vers 28.
roep tegen haar op de koninkrijken
van Ararat, Minni en Askenaz.
Stel tegen haar een legeroverste aan,
laat paarden oprukken als ruige treksprinkhanen.
28Zet de heidenvolken tegen haar in,
de koningen van Medië, zijn landvoogden
en al zijn machthebbers,
ja, heel het land van zijn heerschappij.
29Dan zal het land beven en pijn lijden,
want de gedachten van de HEERE tegen Babel staan vast,
om van het land van Babel een woestenij te maken,
zodat er geen inwoner meer is.
30De helden van Babel houden op met strijden,
zij blijven in de bergvestingen zitten.
Hun macht is opgedroogd, zij zijn als Jer. 50:37vrouwen geworden.
Men heeft zijn woningen in brand gestoken,
zijn grendels zijn stukgebroken.
31De ene ijlbode rent de andere ijlbode tegemoet,
de ene boodschapper rent de andere boodschapper tegemoet,
om de koning van Babel bekend te maken
dat zijn stad van alle kanten wordt ingenomen,
32dat de doorwaadbare plaatsen zijn bezet,
dat ze de rietvelden met vuur hebben verbrand
en dat de strijdbare mannen door schrik overmand zijn.
33Want zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël:
De dochter van Babel is als een dorsvloer, het is tijd dat men die aanstampt.
Nog even, en dan komt voor haar de oogsttijd.
34Nebukadrezar, de koning van Babel, heeft mij verslonden, heeft mij verpletterd,
hij heeft mij neergezet als een leeg vat.
Hij heeft mij verzwolgen als een zeemonster,
hij heeft zijn buik gevuld met mijn lekkernijen, hij heeft mij weggespoeld.
35Laat het geweld mij en mijn familie51:35 familie - Letterlijk: vlees; zie Lev. 18:6. aangedaan, komen op Babel,
moet de inwoonster van Sion zeggen.
Laat mijn bloed komen op de inwoners van Chaldea,
moet Jeruzalem zeggen.
36Daarom, zo zegt de HEERE:
Zie, Ik ga uw rechtszaak voeren
en Ik zal zeker wraak voor u nemen.
Ik zal zijn Jer. 50:38zee droogleggen
en zijn bron doen opdrogen.
37Babel zal worden tot steenhopen,
een verblijfplaats van jakhalzen,
een verschrikking en aanfluiting,
zodat er geen inwoner meer is.
38Tezamen zullen zij brullen als jonge leeuwen
en grommen als leeuwenwelpen.
39Als zij verhit zijn, zal Ik hun drank voorzetten;
Ik zal hen dronken maken, zodat zij opspringen van schrik.
Maar zij zullen een eeuwige slaap slapen,
zij zullen niet ontwaken, spreekt de HEERE.
40Ik zal hen afvoeren als lammeren ter slachting,
als rammen met bokken.
41Hoe is Jer. 25:26Sesach veroverd,
de Jes. 13:19roem van heel de aarde ingenomen!
Hoe is Babel tot een verschrikking geworden
onder de volken!
42De zee is tegen Babel opgerezen,
met een menigte van zijn golven is het bedekt.
43Zijn steden zijn tot een woestenij geworden,
een dor land, een wildernis,
een land waarin niemand woont
en waar geen mensenkind doorheen trekt.
44Ik zal Bel in Babel straffen,
Ik zal wat hij verzwolgen heeft, uit zijn muil halen.
De heidenvolken zullen niet meer
naar hem toestromen.
Zelfs de muur van Babel is gevallen!
45Ga weg uit zijn midden, Mijn volk,
laat ieder zijn leven redden
vanwege de brandende toorn van de HEERE.
46Anders zal uw hart week worden en zult u bevreesd worden door het bericht dat in het land gehoord zal worden. Want er zal een bericht komen in het ene jaar en daarna een bericht in een ander jaar, en geweld in het land, heerser tegen heerser.
47Daarom zie, er komen dagen
dat Ik de beelden van Babel zal straffen.
Heel zijn land zal beschaamd worden,
en in zijn midden zullen al zijn gesneuvelden liggen.
48Hemel en aarde
en al wat daarin is,
zullen juichen over Babel,
want vanuit het noorden zullen de verwoesters
eropaf komen, spreekt de HEERE.
49Zoals Babel geweest is tot een val
voor de dodelijk gewonden van Israël,
zo zullen in Babel
de dodelijk gewonden van heel de aarde vallen.
50U die ontkomen bent aan het zwaard,
ga op weg, blijf niet staan.
Denk vanuit verre landen aan de HEERE,
laat de gedachte aan Jeruzalem opkomen in uw hart.
51Zeg dan maar: Wij zijn beschaamd geworden, want wij hebben smaad gehoord,
het schaamrood heeft ons gezicht bedekt,
want vreemden zijn gekomen
op de heilige plaatsen van het huis van de HEERE.
52Daarom zie, er komen dagen,
spreekt de HEERE,
dat Ik zijn beelden zal straffen,
en de dodelijk gewonden zullen kermen in heel zijn land.
53Al klom Babel op naar de hemel,
en al versterkte het de hoogte van zijn vesting,
toch zullen van Mij uit verwoesters erover komen,
spreekt de HEERE.
54Hoor, geschreeuw vanuit Babel,
een grote ramp51:54 ramp - Letterlijk: breuk. vanuit het land van de Chaldeeën.
55Want de HEERE is Babel aan het verwoesten
en Hij zal het grote geluid eruit doen vergaan;
want hun golven zullen bruisen als machtige wateren,
hun gebruis zal klinken.
56Want de verwoester zal erover komen, over Babel,
en zijn helden zullen gevangen worden genomen,
hun bogen zijn verbroken,
want de HEERE is een God van vergeldingen,
Hij zal het hem zeker vergelden.
57Ik zal zijn vorsten, zijn wijzen, zijn landvoogden, zijn machthebbers en zijn helden dronken maken, en zij zullen een eeuwige slaap slapen en niet ontwaken, spreekt de Koning, van Wie de Naam HEERE van de legermachten is.
58Zo zegt de HEERE van de legermachten:
De brede muur van Babel
zal zeker geslecht worden,
en zijn hoge poorten
zullen met vuur aangestoken worden.
Zo hebben de volken zich voor niets moe gemaakt,
de natiën voor vuur – en zij zijn afgemat.
59Het woord dat de profeet Jeremia als opdracht gaf aan Seraja, de zoon van Neria, de zoon van Machseja, toen deze vanwege Zedekia, de koning van Juda, naar Babel ging, in het vierde jaar van zijn regering. Seraja nu was kwartiermeester.
60En Jeremia schreef al het onheil dat over Babel zou komen op een boekrol, al deze woorden die geschreven zijn tegen Babel.
61En Jeremia zei tegen Seraja: Zodra u in Babel komt, zult u het bezien en al deze woorden voorlezen,
62en zeggen: HEERE, U hebt Zelf over deze plaats gesproken dat U hem zult uitroeien, zodat er geen inwoner meer in is, van mens tot dier, maar dat hij zal worden tot eeuwige woestenijen.
63Dan zal het gebeuren, zodra u het voorlezen van deze boekrol beëindigt, dat u daaraan een steen zult binden en hem midden in de Eufraat zult werpen.
64Dan moet u zeggen: Zo zal Babel wegzinken en niet meer boven komen, vanwege het onheil dat Ik erover zal brengen. En zij zullen afgemat zijn.
Tot zover de woorden van Jeremia.
51
Verwoesting van Babel door de Mediërs
1Zo zegt de HEERE: Ziet, Ik zal een verdervenden Jer. 4:11.wind opwekken tegen Babel, en tegen degenen, die daar wonen in het hart van degenen, die tegen Mij opstaan.
2En Ik zal Babel Jer. 4:11. 15:7.wanners toeschikken, die haar wannen, en haar land uitledigen zullen; want zij zullen ten dage des kwaads van rondom tegen haar zijn.
3De schutter spanne zijn boog tegen dien, die spant, en tegen dien, die zich verheft in zijn pantsier; en verschoont haar jongelingen niet, verbant al haar heir;
4Dat de verslagenen liggen in het land der Chaldeeën, en de doorstokenen op haar Jer. 49:26.straten.
5Want Israël of Juda zal niet in weduwschap gelaten worden van zijn God, van den HEERE der heirscharen (hoewel hunlieder land vol van schuld is), van den Heilige Israëls.
6Jer. 50:8. Openb. 18:4.Vliedt uit het midden van Babel, en redt, een iegelijk zijn ziel; wordt niet uitgeroeid in haar ongerechtigheid; want dit is de tijd der Jer. 50:15, 28.wraak des HEEREN, Die haar de verdienste betaalt.
7Babel was een gouden beker in de hand des HEEREN, die de ganse aarde dronken maakte; de volken hebben van haar wijn gedronken, daarom zijn de volken dol geworden.
8Schielijk is Babel Jes. 21:9. Openb. 14:8. 18:2.gevallen en verbroken; huilt over haar, neemt Jer. 8:22.balsem tot haar pijn, misschien zal zij genezen worden.
9Wij hebben Babel gemeesterd, maar zij is niet genezen; Jer. 46:11.verlaat haar dan, en laat ons een iegelijk in zijn land trekken; want haar oordeel reikt tot aan den hemel, en is verheven tot aan de bovenste wolken.
10De HEERE heeft onze gerechtigheden hervoor gebracht; komt en laat ons te Sion het werk des HEEREN, onzes Gods, vertellen!
11Jer. 46:4.Zuivert de pijlen, rust de schilden volkomenlijk toe; de HEERE heeft den geest der koningen van Medië opgewekt; want Zijn voornemen is tegen Babel, dat Hij haar verderve; want dit is de wraak des HEEREN, de Jer. 50:28.wraak Zijns tempels.
12Verheft de banier op de muren van Babel, versterkt de wacht, stelt wachters, bereidt de lagen; want gelijk de HEERE heeft voorgenomen, alzo heeft Hij gedaan, wat Hij over de inwoners van Babel gesproken heeft.
13Gij, die aan vele wateren woont, die machtig zijt van schatten! uw einde is gekomen, de maat uwer gierigheid.
14Amos 6:8.De HEERE der heirscharen heeft gezworen bij Zijn ziel: Ofschoon Ik u met mensen als met kevers vervuld heb, nochtans zullen zij elkander een vreugdegeschrei over u toeroepen!
15Die de Gen. 1:1. Jer. 10:12 enz.aarde gemaakt heeft door Zijn kracht, Die de wereld bereid heeft door Zijn wijsheid, en den hemel Job 9:8. Ps. 104:2. Jes. 40:22. 44:24. 51:13. Jer. 10:12.uitgebreid door Zijn verstand;
16Als Hij Zijn stem geeft, zo is er een gedruis van wateren in den hemel, en Hij doet de dampen opklimmen van het einde der aarde; Hij maakt de bliksemen met den regen, en doet den wind voortkomen uit Zijn schatkameren.
17Een ieder mens is onvernuftig geworden, zodat hij geen wetenschap heeft; een ieder goudsmid is beschaamd van het gesneden beeld; want zijn gegoten beeld is leugen, en er is geen geest in hen.
18IJdelheid zijn zij, een werk van verleidingen; ten tijde hunner bezoeking zullen zij vergaan.
19Jakobs Jer. 10:16.deel is niet gelijk die; want Hij is de Formeerder van alles, en Israël is de roede Zijner erfenis; HEERE der heirscharen is Zijn Naam.
20Gij zijt Mij Jer. 50:23.een voorhamer, en krijgswapenen; en door u zal Ik volken in stukken slaan, en door u zal Ik koninkrijken verderven.
21En door u zal Ik in stukken slaan het paard en zijn ruiter; en door u zal Ik in stukken slaan den wagen en zijn ruiter.
22En door u zal Ik in stukken slaan den man en de vrouw; en door u zal Ik in stukken slaan den oude en den jonge; en door u zal Ik in stukken slaan den jongeling en de jonkvrouw.
23En door u zal Ik in stukken slaan den herder en zijn kudde; en door u zal Ik in stukken slaan den akkerman en zijn jukossen; en door u zal Ik in stukken slaan landvoogden en overheden.
24Maar Ik zal Babel en allen inwoneren van Chaldéa vergelden al hun boosheid, die zij gedaan hebben aan Sion, voor ulieder ogen, spreekt de HEERE.
25Ziet, Ik wil aan u, gij verdervende berg! spreekt de HEERE, gij, die de ganse aarde verderft, en Ik zal Mijn hand tegen u uitstrekken, en u van de steenrotsen afwentelen, en zal u stellen tot een berg des brands.
26En zij zullen uit u geen steen nemen tot een hoek, ook geen steen tot fondamenten; want gij zult tot eeuwige woestheden zijn, spreekt de HEERE.
27Verheft de banier in het land, blaast de bazuin onder de heidenen, heiligt de heidenen tegen haar, roept tegen haar bijeen de koninkrijken van Ararat, Minni en Askenaz; bestelt een krijgsoverste tegen haar, brengt paarden opwaarts, als ruige kevers!
28Heiligt tegen haar de heidenen, de koningen van Medië, haar landvoogden en al haar overheden, ja, het ganse land harer heerschappij.
29Dan zal het land beven en pijn lijden; want elk een van des HEEREN gedachten staat vast tegen Babel, om Babels land te stellen tot een verwoesting, dat er geen inwoner zij.
30Babels helden hebben opgehouden te strijden, zij zijn gebleven in de vestingen, hun macht is bezweken, zij zijn tot Jer. 50:37.wijven geworden; zij hebben hun woningen aangestoken, hun grendels zijn verbroken.
31De loper zal den loper tegemoet lopen, en de kondschapper den kondschapper tegemoet, om den koning van Babel bekend te maken, dat zijn stad van het einde is ingenomen;
32En dat de veren ingenomen, en de rietpoelen met vuur verbrand zijn; en dat de krijgslieden verbaasd zijn.
33Want zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: De dochter van Babel is als een dorsvloer, het is tijd, dat men ze trede; nog een weinig, dan zal haar de tijd des oogstes overkomen.
34Nebukadrézar, de koning van Babel, heeft mij opgegeten, hij heeft mij verpletterd, hij heeft mij gesteld als een ledig vat, hij heeft mij verslonden als een draak, hij heeft zijn balg gevuld van mijn lekkernijen; hij heeft mij verdreven.
35Het geweld, dat mij en mijn vlees is aangedaan, zij op Babel! zegge de inwoneres van Sion; en mijn bloed zij op de inwoners van Chaldéa! zegge Jeruzalem.
36Daarom, zo zegt de HEERE: Ziet, Ik zal uw twist twisten, en uw wraak wreken; en Ik zal haar Jer. 50:38.zee droog maken, en haar springader opdrogen.
37En Babel zal worden tot steenhopen, een woning der draken, een ontzetting en aanfluiting, dat er geen inwoner zij.
38Zij zullen te zamen brullen als jonge leeuwen, briesen als leeuwenwelpen.
39Als zij verhit zijn, zal Ik hun drank opzetten, en zal hen dronken maken, opdat zij opspringen; maar zij zullen een eeuwigen slaap slapen, en niet opwaken, spreekt de HEERE.
40Ik zal hen afvoeren als lammeren om te slachten, als rammen met bokken.
41Hoe is Jer. 25:26.Sesach zo veroverd, en de Jes. 13:19.roem der ganse aarde ingenomen! Hoe is Babel geworden tot een ontzetting onder de heidenen!
42Een zee is over Babel gerezen, door de veelheid harer golven is zij bedekt.
43Haar steden zijn geworden tot verwoesting, een dor land en wildernis; een land, waarin niemand woont, en waar geen mensenkind doorgaat.
44En Ik zal bezoeking doen over Bel te Babel, en Ik zal uit zijn muil uithalen, wat hij verslonden heeft; en de heidenen zullen niet meer tot hem toevloeien, want ook Babels muur is gevallen.
45Gaat uit, Mijn volk, uit het midden van haar, en redt een iegelijk zijn ziel, vanwege de hittigheid van den toorn des HEEREN.
46En opdat ulieder hart misschien niet week worde, en gij vreest van het gerucht, dat gehoord zal worden in het land; want er zal een gerucht komen in het ene jaar, en daarna een gerucht in het andere jaar; en er zal geweld zijn in het land, heer over heer.
47Daarom ziet, de dagen komen, dat Ik bezoeking zal doen over de gesneden beelden van Babel; en haar ganse land zal beschaamd worden, en al haar verslagenen zullen in het midden van haar liggen.
48En de hemel en de aarde, mitsgaders al wat daarin is, zullen juichen over Babel; want van het noorden zullen haar de verstoorders aankomen, spreekt de HEERE.
49Gelijk Babel geweest is tot een val der verslagenen van Israël, alzo zullen te Babel de verslagenen des gansen lands vallen.
50Gij ontkomenen van het zwaard, gaat weg, en blijft niet staan; gedenkt des HEEREN van verre, en laat Jeruzalem in ulieder hart opkomen.
51Gij moogt zeggen: Wij zijn beschaamd geworden, want wij hebben versmaadheid gehoord, schaamroodheid heeft ons aangezicht bedekt; omdat uitlandsen over de heiligdommen van des HEEREN huis gekomen zijn;
52Daarom ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik bezoeking doen zal over haar gesneden beelden; en de dodelijk verwonde zal kermen in haar ganse land.
53Al klom Babel ten hemel op, en al maakte zij vast de hoogte harer sterkte, zo zullen haar toch verstoorders van Mij overkomen, spreekt de HEERE.
54Er is een stem des gekrijts uit Babel, en een grote breuk uit het land der Chaldeeën.
55Want de HEERE verstoort Babel, en zal de grootse stem uit haar doen vergaan; want hunlieder golven zullen bruisen als grote wateren; het geruis van hunlieder geluid zal zich verheffen.
56Want de verstoorder komt over haar, over Babel, en haar helden zullen gevangen worden; hunlieder bogen zijn verbroken; want de HEERE, de God der vergelding, zal hun zekerlijk betalen.
57En Ik zal haar vorsten, en haar wijzen, haar landvoogden, en haar overheden, en haar helden dronken maken; en zij zullen een eeuwigen slaap slapen, en niet opwaken, spreekt de Koning, Wiens Naam is HEERE der heirscharen.
58Zo zegt de HEERE der heirscharen: Die brede muur van Babel zal ten enemale ontbloot worden, en haar hoge poorten zullen met vuur aangestoken worden; zodat de volken tevergeefs, en de natiën ten vure zullen gearbeid hebben, dat zij mat worden.
59Het woord, dat de profeet Jeremía beval aan Serája, den zoon van Nerija, den zoon van Machséja, als hij van Zedekía, den koning van Juda, naar Babel toog, in het vierde jaar zijner regering; en Serája was een vreemdzaam vorst.
60Jeremía nu schreef al het kwaad, dat over Babel komen zou, in een boek, te weten al deze woorden, die tegen Babel geschreven zijn.
61En Jeremía zeide tot Serája: Als gij te Babel komt, zo zult gij zien en lezen al deze woorden;
62En gij zult zeggen: O HEERE, Gij hebt over deze plaats gesproken, dat Gij ze zult uitroeien, zodat er geen inwoner in zij, van den mens tot op het beest, maar dat zij worden zal tot eeuwige woestheden.
63En het zal geschieden, als gij geëindigd zult hebben dit boek te lezen, dan zult gij een steen daaraan binden, en werpen het in het midden van den Frath;
64En zult zeggen: Alzo zal Babel zinken, en niet weder opkomen, vanwege het kwaad, dat Ik over haar zal brengen, en zij zullen mat worden. Tot hiertoe zijn de woorden van Jeremía.