Jeremia 9
Het boek van de profeet Jeremia

HSV

1Och, Jes. 22:4; Jer. 4:19was mijn hoofd maar water9:1 was mijn hoofd maar water - Letterlijk: wie zal geven dat mijn hoofd water is.

en mijn oog een bron van tranen,

ik zou dag en nacht wenen

over de gesneuvelden bij de dochter van mijn volk.

2Och, had ik in de woestijn maar een kamp voor reizigers!

Ik zou mijn volk verlaten, ik zou bij hen weggaan,

want zij zijn allen Jer. 5:7,8overspelers, een trouweloos gezelschap.

3Zij spannen hun tong als hun boog.

Met Jes. 59:4,13,15leugen en niet met betrouwbaarheid

zijn zij in het land sterk geworden,

want zij gaan voort van slechtheid tot Jer. 6:7slechtheid,

en Mij kennen ze niet, spreekt de HEERE.

4Laat eenieder voor zijn naaste op zijn hoede zijn,

en vertrouw op geen enkele broeder,

want elke broeder doet niet anders dan bedriegen,

en elke vriend Jer. 6:28gaat rond met lasterpraat.

5Eenieder bedriegt zijn naaste,

zij spreken niet de waarheid.

Zij leren hun tong leugens te spreken,

zij vermoeien zich met onrecht doen.

6U woont te midden van bedrog,

door bedrog weigeren zij Mij te kennen, spreekt de HEERE.

7Daarom, zo zegt de HEERE van de legermachten:

Zie, Ik ga hen louteren en hen beproeven,

want hoe zou Ik anders handelen ten aanzien van de dochter van Mijn volk?

8Hun Ps. 120:4; Spr. 30:14tong is een moordende pijl,

bedrog spreekt hij.

Met zijn Ps. 12:3; 28:3mond spreekt men van vrede met zijn naaste,

maar in zijn binnenste legt men hem een hinderlaag.

9Jer. 5:9,29Zou Ik hun deze dingen niet vergelden?

spreekt de HEERE,

of zou Mijn ziel zich op een volk als dit

niet wreken?

10Ik zal een geween en een rouwklacht aanheffen over de bergen,

een klaaglied over de weiden van de woestijn,

want zij zijn afgebrand zodat niemand erdoorheen trekt,

en men hoort nergens het blaten van het vee.

Van de vogels in de lucht tot de dieren op het land toe

zijn zij gevlucht, zijn zij weggegaan.

11Ik zal van Jeruzalem steenhopen maken,

een verblijfplaats van Jer. 10:22jakhalzen,

Ik zal van de steden van Juda een woestenij maken,

zodat niemand er meer woont.

12Wie is de wijze man die dit begrijpt, tot wie de mond van de HEERE heeft gesproken, dat hij het bekend kan maken?

Waarom is het land vergaan,

verwoest als de woestijn, zodat niemand erdoorheen trekt?

13De HEERE zegt: Omdat zij Mijn wet verlaten hebben die Ik hun had voorgehouden, en niet geluisterd hebben naar Mijn stem en daarnaar niet hebben gewandeld,

14maar achter hun verharde hart9:14 hun verharde hart - Letterlijk: de verharding van hun hart. aan gegaan zijn en achter de Baäls aan, zoals hun vaderen hun dat geleerd hadden,

15daarom, zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Zie, Ik geef hun, dit volk, Jer. 23:15alsem te eten en Jer. 8:14galwater te drinken.

16Ik zal hen Lev. 26:33verspreiden onder de heidenvolken, die zij en hun vaderen niet gekend hebben. Ik zal het zwaard achter hen aan zenden, tot Ik aan hen een einde zal gemaakt hebben.

17Zo zegt de HEERE van de legermachten:

Let op en roep de klaagvrouwen, dat ze komen,

stuur boden naar de kundige vrouwen,

dat zij komen,

18en laten zij zich haasten

en over ons een rouwklacht aanheffen,

zodat de tranen uit onze ogen naar beneden stromen,

en onze oogleden van water vloeien.

19Want uit Sion wordt

het geluid van een rouwklacht gehoord:

Hoe zijn wij verwoest!

Wij schamen ons diep,

omdat wij het land hebben moeten verlaten,

omdat zij onze woningen omvergeworpen hebben.

20Hoor dan het woord van de HEERE, vrouwen,

laat uw oor het woord uit Zijn mond vernemen.

Leer uw dochters een rouwklacht,

elke vrouw haar vriendin een klaaglied,

21want de dood is onze vensters binnengeklommen,

onze paleizen binnengekomen,

om de kleine kinderen van de straat uit te roeien,

de jongemannen van de pleinen.

22Spreek: Zo spreekt de HEERE:

Jer. 7:33De dode lichamen van de mensen liggen

als mest op het open veld,

als een graanschoof achter de maaier,

die niemand verzamelt.

23Zo zegt de HEERE:

1 Kor. 1:31; 2 Kor. 10:17Laat een wijze zich niet beroemen op zijn wijsheid,

laat de held zich niet beroemen op zijn sterkte,

laat een rijke zich niet beroemen op zijn rijkdom.

24Maar laat wie zich beroemt, zich daarop beroemen

dat hij begrijpt en Mij kent

dat Ik de HEERE ben, Die goedertierenheid bewijs,

recht en gerechtigheid op de aarde doe,

want in die dingen vind Ik vreugde, spreekt de HEERE.

25Zie, er komen dagen, spreekt de HEERE, dat Ik elke besnedene en die de voorhuid heeft, zal straffen, namelijk

26Egypte en Juda, Edom en de Ammonieten, Moab en allen die kaalgeschoren zijn aan hun slapen, die in de woestijn wonen. Want alle heidenvolken zijn onbesneden, maar heel het huis van Israël is Lev. 26:41; Rom. 2:28,29onbesneden van hart.

9

Klacht over de verdorvenheid des volks

1Och, Jes. 22:4. Jer. 4:19.dat mijn hoofd water ware, en mijn oog een springader van tranen! zo zou ik dag en nacht bewenen de verslagenen van de dochter mijns volks.

2Och, dat ik in de woestijn een herberg der wandelaars had, zo zou ik mijn volk verlaten, en van hen trekken; want zij zijn allen Jer. 5:7, 8.overspelers, een trouweloze hoop.

3En zij spannen hun tong als hun boog tot Jes. 59:4, 13, 15.leugen; zij worden geweldig in het land, doch niet tot waarheid; want zij gaan voort van boosheid tot Jer. 6:7.boosheid, maar Mij kennen zij niet, spreekt de HEERE.

4Wacht u, een iegelijk van zijn vriend, en vertrouwt niet op enigen broeder; want elk broeder doet niet dan bedriegen, en elk vriend Jer. 6:28.wandelt in achterklap.

5En zij handelen bedriegelijk, een ieder met zijn vriend, en spreken de waarheid niet; zij leren hun tong leugen spreken, zij maken zich moede met verkeerdelijk te handelen.

6Uw woning is in het midden van bedrog; door bedrog weigeren zij Mij te kennen, spreekt de HEERE.

7Daarom zegt de HEERE der heirscharen alzo: Ziet, Ik zal hen smelten en zal hen beproeven; want hoe zou Ik anders doen ten aanzien der dochter Mijns volks?

8Hun Ps. 120:4. Spr. 30:14.tong is een moordpijl, zij spreekt bedrog; een ieder spreekt met zijn naaste van vrede met zijn Ps. 12:3. 28:3.mond, maar in zijn binnenste legt hij lagen.

9Jer. 5:9, 29.Zou Ik hen om deze dingen niet bezoeken? spreekt de HEERE; zou Mijn ziel zich niet wreken aan zulk een volk, als dit is?

Bedreiging des HEEREN

10Ik zal een geween en een weeklage opheffen over de bergen, en een klaaglied over de herdershutten der woestijn; want zij zijn afgebrand, dat er niemand doorgaat, en men hoort er geen stem van vee; van de vogelen des hemels aan tot de beesten toe zijn zij weggezworven, doorgegaan!

11En Ik zal Jeruzalem stellen tot steenhopen, tot een woning der Jer. 10:22.draken; en de steden van Juda zal Ik stellen tot een verwoesting, zonder inwoner.

12Wie is de wijze man, die dit versta? En tot wien heeft de mond des HEEREN gesproken, dat hij het verkondige, waarom het land vergaan en afgebrand zij als een woestijn, dat er niemand doorgaat?

13En de HEERE zeide: Omdat zij Mijn wet, die Ik voor hun aangezicht gegeven had, verlaten hebben, en naar Mijn stem niet gehoord, noch daarnaar gewandeld hebben;

14Maar hebben gewandeld naar het goeddunken huns harten, en naar de Baäls, hetwelk hun vaders hun geleerd hadden.

15Daarom zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, alzo: Ziet, Ik zal dit volk spijzen met Jer. 23:15.alsem, en Ik zal hen drenken met Jer. 8:14.gallewater;

16En Ik zal hen Lev. 26:33.verstrooien onder de heidenen, die zij niet gekend hebben, zij noch hun vaders; en Ik zal het zwaard achter hen zenden, totdat Ik hen verteerd zal hebben.

17Zo zegt de HEERE der heirscharen: Merkt daarop, en roept klaagvrouwen, dat zij komen; en zendt henen naar de wijze vrouwen, dat zij komen.

18En haasten, en een weeklage over ons opheffen, dat onze ogen van tranen nederdalen, en onze oogleden van water vlieten.

19Want er is een stem van weeklage gehoord uit Sion: Hoe zijn wij verstoord! wij zijn zeer beschaamd, omdat wij het land hebben verlaten, omdat zij onze woningen hebben omgeworpen.

20Hoort dan des HEEREN woord, gij vrouwen! en uw oor ontvange het woord Zijns monds, en leert uw dochters weeklagen, en elke een haar metgezellin klaagliederen.

21Want de dood is geklommen in onze vensteren, hij is in onze paleizen gekomen, om de kinderkens uit te roeien van de wijken, de jongelingen van de straten.

22Spreek: Zo spreekt de HEERE: Jer. 7:33.Ja, een dood lichaam des mensen zal liggen, als mest op het open veld, en als een garve achter den maaier, die niemand opzamelt.

23Zo zegt de HEERE: 1 Kor. 1:31. 2 Kor. 10:17.Een wijze beroeme zich niet in zijn wijsheid, en de sterke beroeme zich niet in zijn sterkheid; een rijke beroeme zich niet in zijn rijkdom;

24Maar die zich beroemt, beroeme zich hierin, dat hij verstaat, en Mij kent, dat Ik de HEERE ben, doende weldadigheid, recht en gerechtigheid op de aarde; want in die dingen heb Ik lust, spreekt de HEERE.

25Ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik bezoeking zal doen over alle besnedenen, met degenen, die de voorhuid hebben;

26Over Egypte, en over Juda, en over Edom, en over de kinderen Ammons, en over Moab, en over allen, die aan de hoeken afgekort zijn, die in de woestijn wonen; want al de heidenen hebben de voorhuid, maar het ganse huis Israëls heeft Lev. 26:41. Rom. 2:28, 29.de voorhuid des harten.