De verlossing uit Babel
1Want de HEERE zal Zich over Jakob ontfermen en Hij zal Israël nog verkiezen. Hij zal hen neerzetten op hun eigen grond. De vreemdeling zal zich bij hen aansluiten en zich bij het huis van Jakob voegen.
2De volken zullen hen nemen en naar hun woonplaats brengen. Het huis van Israël zal hen in erfelijk bezit nemen als slaven en slavinnen in het land van de HEERE. Zo zullen zij gevangenhouden wie hen gevangenhielden en heersen over hun onderdrukkers.
3En het zal geschieden op de dag waarop de HEERE u rust zal geven van uw smart, uw onrust en Deut. 28:48de harde slavenarbeid die men u heeft doen verrichten,
4dat u dit spotlied zult aanheffen op de koning van Babel, en u zult zeggen:
Hoe houdt de onderdrukker op;
opgehouden is de onderdrukking!14:4 de onderdrukking - Volgens een van de Dode-Zeerollen en de Septuaginta; SV: de goudene.
5De HEERE heeft de stok van de goddelozen gebroken,
de staf van de heersers,
6die volken sloeg in verbolgenheid
met slagen zonder ophouden,
die in toorn over de heidenvolken heerste
met een vervolging zonder inhouding.
7Nu komt heel de aarde tot rust en stilte.
Men breekt uit in gejuich.
8Zelfs de cipressen verblijden zich over u.
De ceders van de Libanon zeggen:
Sinds u daar geveld ligt, klimt niemand omhoog
om ons om te hakken.
9Het rijk van de dood beneden raakte om u in beroering,
om u tegemoet te gaan, wanneer u zou komen.
Het schudt ter wille van u de gestorvenen wakker,
al de leiders14:9 de leiders - Letterlijk: de bokken; vergelijk Jer. 50:8. van de aarde.
Het laat van hun tronen opstaan
al de koningen van de volken.In de SV is dit begrip met “hel” vertaald. Op het eerste gezicht lijkt “het rijk van de dood” daar een sterke afzwakking van te zijn. Dit is echter niet het geval. Allereerst is het bepaald niet zo dat “hel” overal vervangen is door “rijk van de dood”. Er zijn drie begrippen in de Bijbel die door de Statenvertaling weergegeven worden met “hel”. Het betreft de woorden “she'ol” in het Oude Testament en de woorden “hades” en “gehenna” in het Nieuwe Testament. Wie de Statenvertaling erbij houdt - met de Kanttekeningen (!) - en bijvoorbeeld met de concordantie van Trommius alle plaatsen doorneemt waar in het Hebreeuws het woord “she'ol” staat, zal merken dat de Statenvertaling hier verre van consequent is geweest. Het woord komt maar liefst 65 keer voor in het Oude Testament. Naar believen wordt de ene keer voor “graf” en de andere keer voor “hel” gekozen. Ging het om een gelovige, zoals Jakob, dan werd het “graf”. Ging het om een ongelovige, dan werd het “hel”. Maar meestal loopt het helemaal door elkaar hen, en wordt, wanneer er voor “hel” is gekozen, in de Kanttekeningen vermeldt dat hier “graf” eigenlijk bedoeld wordt. Dat is niet wenselijk. Het gaat in het Oude Testament maar om één enkel begrip en dat moet je proberen zo consistent mogelijk te vertalen. Andere vertalingen hebben “dodenrijk”, maar dat hebben de herzieners willen vermijden. “Dodenrijk” roept immers associaties op met de klassieke mythologie. Wel maakt de Bijbelschrijver bijvoorbeeld in Ezechiël 32 heel onbekommerd gebruik van beelden en voorstellingen die we ook bij de volken rondom Israël vinden. Met name in gedeelten van Jesaja en Ezechiël. In de HSV is het woord “she'ol” in het Oude Testament meestal vertaald met “graf”. Wel met die kanttekening dat we het woord “graf” hier wel in meer abstracte zin bedoelen als “de plaats waar de doden zich bevinden” en niet als “de plaats waar iemand begraven ligt”. Op een aantal plaatsen, met name daar waar een duidelijk contrast met het woord “hemel” is (zoals Job 11:8, Psalm 139:8), of waar daadwerkelijk de hel wordt aangeduid, is gekozen voor “hel” (Deuteronomium 32:22). Een enkele keer (6 x in het Oude Testament) roept het gebruik van “graf” óók misverstanden op, zoals in Jesaja 14 en Ezechiël 32. Daarom is daar gekozen voor “rijk van de dood”. Deze keus heeft dus niet te maken met afzwakking of het minder ernstig nemen van de hel, maar alleen omdat “graf” of “hel” hier meer vragen oproept dan duidelijkheid verschaft.
10Zij zullen allemaal het woord nemen
en zeggen tegen u:
Ook u bent nu zo zwak geworden als wij,
u bent aan ons gelijk geworden!
11Uw trots ligt neergeworpen in het graf,
met de klank van uw luiten.
Onder u is een bed van maden gespreid,
en wormen zijn uw deken.
12Hoe bent u uit de hemel gevallen,
morgenster, zoon van de dageraad!
U ligt geveld op de aarde,
overwinnaar over de heidenvolken!
13En ú zei in uw hart:
Ik zal opstijgen naar de hemel;
tot boven Gods sterren
zal ik mijn troon verheffen,
ik zal zetelen op de berg van de ontmoeting
aan Ps. 48:3de noordzijde.
14Ik zal opstijgen boven de wolkenhoogten,
ik zal mij gelijkstellen met de Allerhoogste.
15Echter, u bent in het rijk van de dood neergestort,
in het diepst van de kuil!In de SV is dit begrip met “hel” vertaald. Op het eerste gezicht lijkt “het rijk van de dood” daar een sterke afzwakking van te zijn. Dit is echter niet het geval. Allereerst is het bepaald niet zo dat “hel” overal vervangen is door “rijk van de dood”. Er zijn drie begrippen in de Bijbel die door de Statenvertaling weergegeven worden met “hel”. Het betreft de woorden “she'ol” in het Oude Testament en de woorden “hades” en “gehenna” in het Nieuwe Testament. Wie de Statenvertaling erbij houdt - met de Kanttekeningen (!) - en bijvoorbeeld met de concordantie van Trommius alle plaatsen doorneemt waar in het Hebreeuws het woord “she'ol” staat, zal merken dat de Statenvertaling hier verre van consequent is geweest. Het woord komt maar liefst 65 keer voor in het Oude Testament. Naar believen wordt de ene keer voor “graf” en de andere keer voor “hel” gekozen. Ging het om een gelovige, zoals Jakob, dan werd het “graf”. Ging het om een ongelovige, dan werd het “hel”. Maar meestal loopt het helemaal door elkaar hen, en wordt, wanneer er voor “hel” is gekozen, in de Kanttekeningen vermeldt dat hier “graf” eigenlijk bedoeld wordt. Dat is niet wenselijk. Het gaat in het Oude Testament maar om één enkel begrip en dat moet je proberen zo consistent mogelijk te vertalen. Andere vertalingen hebben “dodenrijk”, maar dat hebben de herzieners willen vermijden. “Dodenrijk” roept immers associaties op met de klassieke mythologie. Wel maakt de Bijbelschrijver bijvoorbeeld in Ezechiël 32 heel onbekommerd gebruik van beelden en voorstellingen die we ook bij de volken rondom Israël vinden. Met name in gedeelten van Jesaja en Ezechiël. In de HSV is het woord “she'ol” in het Oude Testament meestal vertaald met “graf”. Wel met die kanttekening dat we het woord “graf” hier wel in meer abstracte zin bedoelen als “de plaats waar de doden zich bevinden” en niet als “de plaats waar iemand begraven ligt”. Op een aantal plaatsen, met name daar waar een duidelijk contrast met het woord “hemel” is (zoals Job 11:8, Psalm 139:8), of waar daadwerkelijk de hel wordt aangeduid, is gekozen voor “hel” (Deuteronomium 32:22). Een enkele keer (6 x in het Oude Testament) roept het gebruik van “graf” óók misverstanden op, zoals in Jesaja 14 en Ezechiël 32. Daarom is daar gekozen voor “rijk van de dood”. Deze keus heeft dus niet te maken met afzwakking of het minder ernstig nemen van de hel, maar alleen omdat “graf” of “hel” hier meer vragen oproept dan duidelijkheid verschaft.
16Wie u zien, kijken u aan
en letten op u:
Is dit nu die man die de aarde deed sidderen,
die koninkrijken deed beven,
17die van de wereld een woestijn maakte,
haar steden met de grond gelijkmaakte,
zijn gevangenen niet losliet om naar huis te gaan?
18Alle koningen van de heidenvolken,
allen rusten zij in ere,
ieder in zijn huis.
19Maar ú bent weggeworpen, ver van uw graf,
als een verafschuwde loot
bedolven onder gedoden, die met het zwaard zijn doorstoken
en neergedaald in een steengroeve;
u bent als een lijk dat is vertrapt.
20U zult in het graf niet met hen verenigd worden,
want u hebt uw land te gronde gericht
en uw volk gedood.
Voor eeuwig zal niet meer genoemd worden
het Job 18:19; Ps. 21:11; 37:28; 109:13nageslacht van de kwaaddoeners.
21Maak de slachtbank voor zijn kinderen gereed
Ex. 20:5; Matt. 23:25vanwege de ongerechtigheid van hun vaders,
zodat zij niet meer opstaan, de aarde in bezit nemen
en het wereldoppervlak vullen met steden.
22Zo zal Ik tegen hen opstaan,
spreekt de HEERE van de legermachten.
Ik zal van Babel naam en overblijfsel uitroeien,
Job 18:19; Ps. 21:11; 37:28zoon en kleinzoon, spreekt de HEERE.
23Ik zal het maken Jes. 34:11; Zef. 2:14tot een bezit voor nachtuilen
en tot waterpoelen;
Ik zal het wegvagen met de veger van het verderf,
spreekt de HEERE van de legermachten.
Profetie over Assyrië
24De HEERE van de legermachten heeft gezworen: Voorwaar,
zoals Ik het Mij voorgenomen heb, zo zal het gebeuren,
en zoals Ik het besloten heb, zal het tot stand komen.
25Ik zal Assyrië verbreken in Mijn land,
en op Mijn bergen zal Ik het vertrappen.
Dan zal zijn juk van hen afglijden,
en zijn last zal van hun schouder afglijden.
26Dit is het raadsbesluit dat genomen is over heel het land.
En dit is de hand die uitgestrekt is tegen alle volken.
27Want de HEERE van de legermachten heeft het besloten, 2 Kron. 20:6; Job 9:12; Spr. 21:30wie zou het dan verijdelen?
En Dan. 4:35Zijn hand is uitgestrekt, wie zou die dan afwenden?
Profetie over de Filistijnen
282 Kon. 16:20In het jaar dat koning Achaz stierf, kwam deze last.
29Verblijd u niet, heel Filistea,
want de staf die u sloeg, is wel gebroken,
maar uit de wortel van de slang zal een gifslang voortkomen,
en haar vrucht zal een vurige, vliegende draak zijn.
30Dan weiden de eerstgeborenen van de geringen,
en de armen zullen onbezorgd neerliggen;
maar uw wortel zal Ik van honger laten sterven
en uw overblijfsel zal die gifslang doden.
31Weeklaag, poort! Schreeuw het uit, stad!
Wegsmelten van angst moet u, heel Filistea!
Want uit het noorden komt een rookwolk;
en in zijn gelederen blijft niemand achter.
32Wat zal men dan de gezanten van het volk antwoorden?
Dit: De HEERE heeft Sion gegrondvest;
en in haar vinden de ellendigen van Zijn volk een toevlucht.
14
Bevrijding van Israël
1Want de HEERE zal Zich over Jakob ontfermen, en Hij zal Israël nog verkiezen, en Hij zal hen in hun land zetten; en de vreemdeling zal zich tot hen vervoegen, en zij zullen het huis van Jakob aanhangen.
2En de volken zullen hen aannemen, en in hun plaats brengen; en het huis Israëls zal hen erfelijk bezitten in het land des HEEREN tot knechten en tot maagden; en zij zullen gevangen houden degenen, die hen gevangen hielden, en zij zullen heersen over hun drijvers.
3En het zal geschieden ten dage, wanneer u de HEERE rust geven zal van uw smart, en van uw beroering, en Deut. 28:48.van de harde dienstbaarheid, waarin men u heeft doen dienen;
4Dan zult gij deze spreuk opnemen tegen den koning van Babel, en zeggen: Hoe houdt de drijver op? Hoe houdt de goudene op?
5De HEERE heeft den stok der goddelozen gebroken, den scepter der heersers.
6Die de volken plaagde in verbolgenheid met een plaag zonder ophouden, die in toorn over de heidenen heerste, die wordt vervolgd, zonder dat het iemand afweren kan.
7De ganse aarde rust, zij is stil; zij maken groot geschal met gejuich.
8Ook verheugen zich de dennen over u, en de cederen van Libanon, zeggende: Sinds dat gij daar nederligt, komt niemand tegen ons op, die ons afhouwe.
9De hel van onderen was beroerd om uwentwil, om u tegemoet te gaan, als gij kwaamt; zij wekt om uwentwil de doden op, al de bokken der aarde; zij doet al de koningen der heidenen van hun tronen opstaan.
10Die altegader zullen antwoorden, en tot u zeggen: Gij zijt ook krank geworden, gelijk wij, gij zijt ons gelijk geworden.
11Uw hovaardij is in de hel nedergestort, met het geklank uwer luiten; de maden zullen onder u gestrooid worden, en de wormen zullen u bedekken.
12Hoe zijt gij uit den hemel gevallen, o morgenster, gij zoon des dageraads! hoe zijt gij ter aarde nedergehouwen, gij, die de heidenen krenktet!
13En zeidet in uw hart: Ik zal ten hemel opklimmen, ik zal mijn troon boven de sterren Gods verhogen; en ik zal mij zetten op den berg der samenkomst aan Ps. 48:3.de zijden van het noorden.
14Ik zal boven de hoogten der wolken klimmen, ik zal den Allerhoogste gelijk worden.
15Ja, in de hel zult gij nedergestoten worden, aan de zijden van den kuil!
16Die u zien zullen, zullen u aanschouwen, zij zullen op u letten, en zeggen: Is dat die man, die de aarde beroerde, die de koninkrijken deed beven?
17Die de wereld als een woestijn stelde, en derzelver steden verstoorde, die zijn gevangenen niet liet los gaan naar huis toe?
18Al de koningen der heidenen, zij allen liggen neder met eer, een iegelijk in zijn huis;
19Maar gij zijt verworpen van uw graf, als een gruwelijke scheut, als een kleed der gedoden, die met het zwaard doorstoken zijn; als die nederdalen in een steenkuil, als een vertreden dood lichaam.
20Gij zult bij dezelve niet gevoegd worden in de begrafenis; want gij hebt uw land verdorven, en uw volk gedood; Job 18:19. Ps. 21:11. 37:28. 109:13.het zaad der boosdoeners zal in der eeuwigheid niet genoemd worden.
21Maakt de slachting voor zijn kinderen gereed, Ex. 20:5. Matt. 23:25.om hunner vaderen ongerechtigheid wil; dat zij niet opstaan, en de aarde erven, en de wereld vervullen met steden;
22Want Ik zal tegen hen opstaan, spreekt de HEERE der heirscharen, en Ik zal van Babel uitroeien den naam en het overblijfsel, Job 18:19. Ps. 21:11. 37:28.en den zoon en den zoonszoon, spreekt de HEERE.
23En Ik zal haar stellen Jes. 34:11. Zef. 2:14.tot een erve der nachtuilen, en tot waterpoelen; en Ik zal haar met een bezem des verderfs uitvagen, spreekt de HEERE der heirscharen.
Profetie tegen de Assyriërs
24De HEERE der heirscharen heeft gezworen, zeggende: Indien niet, gelijk Ik gedacht heb, het alzo geschiede, en gelijk Ik beraadslaagd heb, het bestaan zal!
25Dat Ik Assur in Mijn land zal verbreken, en hem op Mijn bergen vertreden; opdat zijn juk van hen afwijke, en zijn last van hun schouder wijke.
26Dit is de raadslag, die beraadslaagd is over dat ganse land; en dit is de hand, die uitgestrekt is over alle volken.
27Want de HEERE der heirscharen heeft het in Zijn raad besloten, 2 Kron. 20:6. Job 9:12. Spr. 21:30.wie zal het dan verbreken? en Dan. 4:35.Zijn hand is uitgestrekt, wie zal ze dan keren?
Profetie tegen de Filistijnen
28In het jaar, 2 Kon. 16:20.toen de koning Achaz stierf, geschiedde deze last.
29Verheug u niet, gij gans Palestina! dat de roede die u sloeg, gebroken is; want uit de wortel der slang zal een basilisk voortkomen, en haar vrucht zal een vurige vliegende draak zijn.
30En de eerstgeborenen der armen zullen weiden, en de nooddruftigen zullen zeker nederliggen; uw wortel daarentegen zal Ik door den honger doden, en uw overblijfsel zal hij ombrengen.
31Huil, gij poort, schreeuw, gij stad! gij zijt gesmolten, gij gans Palestina! want van het noorden komt een rook, en er is geen eenzame in zijn samenkomsten.
32Wat zal men dan antwoorden den boden des volks? Dat de HEERE Sion gegrond heeft, opdat de bedrukten Zijns volks een toevlucht daarin hebben zouden.