Job 41
Job 41
Het boek Job
HSV

1Niemand is zo onverschrokken dat hij hem wakker maakt;

wie is dan degene die staande kan blijven voor Mijn aangezicht?

2Rom. 11:35Wie treedt Mij tegemoet, zodat Ik het hem zou vergelden?

Ex. 19:5; Deut. 10:14; Ps. 24:1; 50:12; 1 Kor. 10:26,28Wat onder heel de hemel is, is van Mij.

3Ik zal niet zwijgen over zijn ledematen,

over zijn geweldige kracht,41:3 geweldige kracht - Letterlijk: zaak van de krachten. en over de fraaiheid van zijn gestalte.

4Wie zou de bovenkant van zijn gewaad durven opslaan?

Wie durft zijn dubbele pantser te benaderen?

5Wie kan de deuren van zijn gezicht openen?

Rondom zijn tanden is verschrikking.

6Zeer machtig zijn zijn sterke schilden,

elk gesloten als met een nauwsluitend zegel.

7Het ene zit zo dicht op het andere,

dat de wind er niet tussen kan komen.

8Zij kleven aan elkaar,

zij grijpen in elkaar en kunnen niet gescheiden worden.

9Zijn niesen laat een licht schijnen,

en zijn ogen zijn als de oogleden van de dageraad.

10Uit zijn bek komen fakkels,

vurige vonken ontsnappen eruit.

11Uit zijn neusgaten komt rook,

zoals bij een kokende ketel en een smeulend riet.

12Zijn adem zet kolen in brand,

uit zijn bek komt een vlam.

13In zijn nek woont kracht;

verschrikking springt voor hem uit.

14De stukken van zijn vlees kleven samen;

het is aan hem vastgegoten, onbeweeglijk.

15Zijn hart is hard als een steen,

ja, hard als de onderste molensteen.

16Als hij zich verheft, zijn de sterken bevreesd;

als hij doorbreekt, raken zij buiten zichzelf.41:16 raken zij buiten zichzelf - Of: ontzondigen zij zich.

17Treft iemand hem met het zwaard, dat houdt geen stand;

geen speer, lans of pijl.

18Hij beschouwt ijzer als stro,

en brons als verrot hout.

19Een pijl41:19 Een pijl - Letterlijk: De zoon van een boog. jaagt hem niet op de vlucht;

slingerstenen worden voor hem veranderd in stoppels.

20Knuppels worden door hem beschouwd als stoppels,

hij lacht om het trillen van de werpspies.

21Onder hem zijn scherpe scherven;

hij spreidt zich als een dorsslede uit op de modder.

22Hij laat de diepte koken als een pot;

hij maakt de zee als een ziedende mengketel.

23Achter zich verlicht hij het pad;

men houdt de watervloed voor zilverwit haar.

24Op de aarde is niets met hem te vergelijken,

die gemaakt is om zonder angst te zijn.

25Hij kijkt neer op alles wat hoog is,

hij is koning over alle trotse jonge dieren.

41

1Niemand is zo koen, dat hij hem opwekken zou; wie is dan hij, die zich voor Mijn aangezicht stellen zou?

2Rom. 11:35.Wie heeft Mij voorgekomen, dat Ik hem zou vergelden? Ex. 19:5. Deut. 10:14. Ps. 24:1. 50:12. 1 Kor. 10:26, 28.Wat onder den gansen hemel is, is het Mijne.

3Ik zal zijn leden niet verzwijgen, noch het verhaal zijner sterkte, noch de bevalligheid zijner gestaltenis.

4Wie zou het opperste zijns kleeds ontdekken? Wie zou met zijn dubbelen breidel hem aankomen?

5Wie zou de deuren zijns aangezichts opendoen? Rondom zijn tanden is verschrikking.

6Zeer uitnemend zijn zijn sterke schilden, elkeen gesloten als met een nauwdrukkend zegel.

7Het een is zo na aan het andere, dat de wind daar niet kan tussen komen.

8Zij kleven aan elkander, zij vatten zich samen, dat zij zich niet scheiden.

9Elkeen zijner niezingen doet een licht schijnen; en zijn ogen zijn als de oogleden des dageraads.

10Uit zijn mond gaan fakkelen, vurige vonken raken er uit.

11Uit zijn neusgaten komt rook voort, als uit een ziedenden pot en ruimen ketel.

12Zijn adem zou kolen doen vlammen, en een vlam komt uit zijn mond voort.

13In zijn hals herbergt de sterkte; voor hem springt zelve de droefheid van vreugde op.

14De stukken van zijn vlees kleven samen; elkeen is vast in hem, het wordt niet bewogen.

15Zijn hart is vast gelijk een steen; ja, vast gelijk een deel van den ondersten molensteen.

16Van zijn verheffen schromen de sterken; om zijner doorbrekingen wille ontzondigen zij zich.

17Raakt hem iemand met het zwaard, dat zal niet bestaan, spies, schicht noch pantsier.

18Hij acht het ijzer voor stro, en het staal voor verrot hout.

19De pijl zal hem niet doen vlieden, de slingerstenen worden hem in stoppelen veranderd.

20De werpstenen worden van hem geacht als stoppelen, en hij belacht de drilling der lans.

21Onder hem zijn scherpe scherven; hij spreidt zich op het puntachtige, als op slijk.

22Hij doet de diepte zieden gelijk een pot; hij stelt de zee als een apothekerskokerij.

23Achter zich verlicht hij het pad; men zou den afgrond voor grijzigheid houden.

24Op de aarde is niets met hem te vergelijken, die gemaakt is om zonder schrik te wezen.

25Hij aanziet alles, wat hoog is, hij is een koning over alle jonge hoogmoedige dieren.