De Samaritaanse vrouw
1Toen nu de Heere merkte dat de Farizeeën gehoord hadden dat Jezus Joh. 3:26meer discipelen maakte en doopte dan Johannes
2– hoewel Jezus Zelf niet doopte, maar Zijn discipelen –
3verliet Hij Judea en vertrok Hij weer naar Galilea.
4En Hij moest door Samaria gaan.
5Hij kwam dan bij een stad in Samaria, Sichar genoemd, dicht bij Gen. 33:19; 48:22; Joz. 24:32het stuk grond dat Jakob zijn zoon Jozef gegeven had.
6En daar was de bron van Jakob. Jezus nu ging, vermoeid van de reis, bij de bron zitten. Het was ongeveer het zesde uur.Dat wil zeggen: omstreeks de middag, als de zon het heetst is. Zie ook Joh. 11:9.
7Er kwam een vrouw uit Samaria om water te putten. Jezus zei tegen haar: Geef Mij te drinken.
8Want Zijn discipelen waren weggegaan naar de stad om voedsel te kopen.
9De Samaritaanse vrouw dan zei tegen Hem: Hoe vraagt U, Die een Jood bent, van mij te drinken, die een Samaritaanse vrouw ben? Luk. 9:52,53; Joh. 8:48Want Joden hebben geen omgang met Samaritanen.
10Jezus antwoordde en zei tegen haar: Als u de gave van God kende, en wist Wie Hij is Die tegen u zegt: Geef Mij te drinken, u zou het Hem hebben gevraagd en Hij zou u levend water gegeven hebben.
11De vrouw zei tegen Hem: Heere, U hebt geen emmer en de put is diep; waar hebt U dan Jer. 2:13het levende water vandaan?
12Bent U soms meer dan onze vader Jakob, die ons de put gegeven heeft en zelf daaruit gedronken heeft, evenals zijn kinderen en zijn kudden?
13Jezus antwoordde en zei tegen haar: Joh. 6:58Ieder die van dit water drinkt, zal weer dorst krijgen,
14Joh. 3:16; 6:27,35,54maar wie drinkt van het water dat Ik hem zal geven, zal in eeuwigheid geen dorst meer krijgen. Joh. 7:38Maar het water dat Ik hem zal geven, zal in hem een bron worden van water dat opwelt tot in het eeuwige leven.
15De vrouw zei tegen Hem: Heere, geef mij dat water, opdat ik geen dorst meer zal hebben en niet hier hoef te komen om te putten.
16Jezus zei tegen haar: Ga heen, roep uw man en kom hier.
17De vrouw antwoordde en zei tegen Hem: Ik heb geen man. Jezus zei tegen haar: U hebt terecht gezegd: Ik heb geen man,
18want vijf mannen hebt u gehad en die u nu hebt, is uw man niet; dat hebt u naar waarheid gezegd.
19De vrouw zei tegen Hem: Heere, Luk. 7:16; 24:19; Joh. 6:14ik zie dat U een profeet bent.
20Onze vaderen hebben op deze berg aanbeden, en bij u zegt men dat Deut. 12:5,11; 1 Kon. 9:3; 2 Kron. 7:12in Jeruzalem de plaats is waar men moet aanbidden.
21Jezus zei tegen haar: Vrouw, geloof Mij, de tijd komt dat u niet op deze berg, en ook niet in Jeruzalem de Vader zult aanbidden.
222 Kon. 17:29U aanbidt wat u niet weet; wij aanbidden wat wij weten, Gen. 12:3; 18:18; 22:18; 26:4; Hebr. 7:14want de zaligheid is uit de Joden.
23Maar de tijd komt en is er nu, dat de ware aanbidders de Vader zullen aanbidden in geest en waarheid, want de Vader zoekt wie Hem zo aanbidden.
242 Kor. 3:17God is Geest en wie Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid.
25De vrouw zei tegen Hem: Ik weet dat de Messias komt (Die Christus genoemd wordt); wanneer Die gekomen zal zijn, zal Hij ons alles verkondigen.
26Jezus zei tegen haar: Joh. 9:37Ik ben het, Die met u spreekt.
27En op dat moment kwamen Zijn discipelen en zij verwonderden zich dat Hij met een vrouw sprak. Toch zei niemand: Wat zoekt U? of: Wat spreekt U met haar?
28De vrouw nu liet haar waterkruik staan en ging weg naar de stad en zei tegen de mensen:
29Kom, zie Iemand Die mij alles gezegd heeft wat ik gedaan heb; zou Híj niet de Christus zijn?
30Zij dan gingen de stad uit en kwamen naar Hem toe.
De oogst en de arbeiders
31En intussen vroegen de discipelen Hem: Rabbi, eet toch iets.
32Maar Hij zei tegen hen: Ik heb voedsel te eten waarvan u geen weet hebt.
33De discipelen dan zeiden tegen elkaar: Iemand heeft Hem toch niet te eten gebracht?
34Jezus zei tegen hen: Mijn voedsel is dat Ik de wil doe van Hem Die Mij gezonden heeft en Zijn werk volbreng.
35Zegt u niet: Nog vier maanden, en dan komt de oogst? Zie, Ik zeg u: Sla uw ogen op en kijk naar de velden, Matt. 9:37; Luk. 10:2want zij zijn al wit om te oogsten.
36En wie oogst, ontvangt loon en verzamelt vrucht voor het eeuwige leven, opdat zich samen verblijden zowel wie zaait als wie oogst.
37Want hierin is de spreuk waar: De één zaait, de ander oogst.
38Ik heb u uitgezonden om te oogsten waarvoor u zich niet hebt ingespannen; anderen hebben zich ingespannen en u hebt de vrucht van hun inspanning binnengehaald.
Het geloof van de Samaritanen
39En velen van de Samaritanen uit die stad geloofden in Hem om het woord van de vrouw, die getuigde: Hij heeft alles tegen mij gezegd wat ik gedaan heb.
40Toen dan de Samaritanen bij Hem gekomen waren, vroegen zij Hem bij hen te blijven, en Hij bleef daar twee dagen.
41En er kwamen er nog veel meer tot geloof, vanwege Zijn woord,
42en zij zeiden tegen de vrouw: Wij geloven niet meer om wat u zegt, Joh. 17:8want wijzelf hebben Hem gehoord en weten dat Híj werkelijk de Zaligmaker van de wereld is, de Christus.
De zoon van de hoveling
43En na die twee dagen vertrok Hij vandaar en ging naar Galilea,
44want Jezus heeft Zelf getuigd Matt. 13:57; Mark. 6:4; Luk. 4:24dat een profeet in zijn eigen vaderstad geen eer ontvangt.
45Toen Hij dan in Galilea kwam, ontvingen de Galileeërs Hem, omdat zij alles gezien hadden wat Hij in Jeruzalem gedaan had op het feest; want ook zijzelf waren naar het feest gegaan.
46Jezus dan kwam opnieuw Joh. 2:1,11te Kana in Galilea, waar Hij van water wijn gemaakt had. En er was een zekere koninklijke hoveling, wiens zoon ziek lag in Kapernaüm.
47Toen deze hoorde dat Jezus uit Judea in Galilea was gekomen, ging hij naar Hem toe en vroeg Hem te komen en zijn zoon gezond te maken, want hij lag op sterven.
48Jezus dan zei tegen hem: 1 Kor. 1:22Als u geen tekenen en wonderen ziet, zult u beslist niet geloven.
49De koninklijke hoveling zei tegen Hem: Heere, kom voordat mijn kind sterft.
50Jezus zei tegen hem: Ga heen, uw zoon leeft. En de man geloofde het woord dat Jezus tegen hem zei, en ging heen.
51En reeds terwijl hij afdaalde, kwamen zijn dienaren hem tegemoet en berichtten hem: Uw kind leeft!
52Hij informeerde dan bij hen naar het uur waarop de beterschap was ingetreden. En zij zeiden tegen hem: Gisteren op het zevende uur is de koorts van hem geweken.
53De vader dan zag in dat het op dat uur was waarop Jezus tegen hem gezegd had: Uw zoon leeft. En hij geloofde, hijzelf en zijn hele huis.
54Dit deed Jezus als nieuw teken, het tweede, toen Hij uit Judea in Galilea gekomen was.
4
De Samaritaanse vrouw
1Als dan de Heere verstond, dat de farizeeën gehoord hadden, dat Jezus Joh. 3:26.meer discipelen maakte en doopte dan Johannes;
2(Hoewel Jezus zelf niet doopte, maar Zijn discipelen),
3Zo verliet Hij Judéa, en ging wederom heen naar Galiléa.
4En Hij moest door Samaria gaan.
5Hij kwam dan in een stad van Samaria, genaamd Sichar, nabij Gen. 33:19. 48:22. Joz. 24:32.het stuk land, hetwelk Jakob zijn zoon Jozef gaf.
6En aldaar was de fontein Jakobs. Jezus dan, vermoeid zijnde van de reize, zat alzo neder nevens de fontein. Het was omtrent de zesde ure.
7Er kwam een vrouw uit Samaria om water te putten. Jezus zeide tot haar: Geef Mij te drinken.
8(Want Zijn discipelen waren heengegaan in de stad, opdat zij zouden spijze kopen.)
9Zo zeide dan de Samaritaanse vrouw tot Hem: Hoe begeert Gij, Die een Jood zijt, van mij te drinken, die een Samaritaanse vrouw ben? Luk. 9:52, 53. Joh. 8:48.Want de Joden houden geen gemeenschap met de Samaritanen.
10Jezus antwoordde en zeide tot haar: Indien gij de gave Gods kendet, en Wie Hij is, Die tot u zegt: Geef Mij te drinken, zo zoudt gij van Hem hebben begeerd, en Hij zoude u levend water gegeven hebben.
11De vrouw zeide tot Hem: Heere! Gij hebt niet om mede te putten, en de put is diep; van waar hebt Gij dan Jer. 2:13.het levend water?
12Zijt Gij meerder dan onze vader Jakob, die ons den put gegeven heeft, en hijzelf heeft daaruit gedronken, en zijn kinderen en zijn vee?
13Jezus antwoordde, en zeide tot haar: Joh. 6:58.Een ieder, die van dit water drinkt, zal wederom dorsten;
14Joh. 3:16. 6:27, 35, 54.Maar zo wie gedronken zal hebben van het water, dat Ik hem geven zal, dien zal in eeuwigheid niet dorsten; Joh. 7:38.maar het water, dat Ik hem zal geven, zal in hem worden een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven.
15De vrouw zeide tot Hem: Heere, geef mij dat water, opdat mij niet dorste, en ik hier niet moet komen, om te putten.
16Jezus zeide tot haar: Ga heen, roep uw man, en kom hier.
17De vrouw antwoordde en zeide: Ik heb geen man. Jezus zeide tot haar: Gij hebt wel gezegd: Ik heb geen man.
18Want gij hebt vijf mannen gehad, en dien gij nu hebt, is uw man niet; dat hebt gij met waarheid gezegd.
19De vrouw zeide tot Hem: Heere, Luk. 7:16. 24:19. Joh. 6:14.ik zie, dat Gij een profeet zijt.
20Onze vaders hebben op dezen berg aangebeden; en gijlieden zegt, dat Deut. 12:5, 11. 1 Kon. 9:3. 2 Kron. 7:12.te Jeruzalem de plaats is, waar men moet aanbidden.
21Jezus zeide tot haar: Vrouw, geloof Mij, de ure komt, wanneer gijlieden, noch op dezen berg, noch te Jeruzalem, den Vader zult aanbidden.
222 Kon. 17:29.Gijlieden aanbidt, wat gij niet weet; wij aanbidden, wat wij weten; Gen. 12:3. 18:18. 22:18. 26:4. Hebr. 7:14.want de zaligheid is uit de Joden.
23Maar de ure komt, en is nu, wanneer de ware aanbidders den Vader aanbidden zullen in geest en waarheid; want de Vader zoekt ook dezulken, die Hem alzo aanbidden.
242 Kor. 3:17.God is een Geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid.
25De vrouw zeide tot Hem: Ik weet, dat de Messias komt (Die genaamd wordt Christus); wanneer Die zal gekomen zijn, zo zal Hij ons alle dingen verkondigen.
26Jezus zeide tot haar: Joh. 9:37.Ik ben het, Die met u spreek.
27En daarop kwamen Zijn discipelen en verwonderden zich, dat Hij met een vrouw sprak. Nochtans zeide niemand: Wat vraagt Gij, of: Wat spreekt Gij met haar?
28Zo verliet de vrouw dan haar watervat, en ging heen in de stad en zeide tot de lieden:
29Komt, ziet een Mens, Die mij gezegd heeft alles, wat ik gedaan heb; is Deze niet de Christus?
30Zij dan gingen uit de stad, en kwamen tot Hem.
De oogst en de werklieden
31En ondertussen baden Hem de discipelen, zeggende: Rabbi, eet.
32Maar Hij zeide tot hen: Ik heb een spijs om te eten, die gij niet weet.
33Zo zeiden dan de discipelen tegen elkander: Heeft Hem iemand te eten gebracht?
34Jezus zeide tot hen: Mijn spijs is, dat Ik doe den wil Desgenen, Die Mij gezonden heeft, en Zijn werk volbrenge.
35Zegt gijlieden niet: Het zijn nog vier maanden, en dan komt de oogst? Ziet, Ik zeg u: Heft uw ogen op en aanschouwt de landen; Matt. 9:37. Luk. 10:2.want zij zijn alrede wit om te oogsten.
36En die maait, ontvangt loon, en vergadert vrucht ten eeuwigen leven; opdat zich te zamen verblijde, beide, die zaait en die maait.
37Want hierin is die spreuk waarachtig: Een ander is het, die zaait, en een ander, die maait.
38Ik heb u uitgezonden, om te maaien, hetgeen gij niet bearbeid hebt; anderen hebben het bearbeid, en gij zijt tot hun arbeid ingegaan.
39En velen der Samaritanen uit die stad geloofden in Hem, om het woord der vrouw, die getuigde: Hij heeft mij gezegd alles, wat ik gedaan heb.
40Als dan de Samaritanen tot Hem gekomen waren, baden zij Hem, dat Hij bij hen bleef; en Hij bleef aldaar twee dagen.
41En er geloofden er veel meer om Zijns woords wil;
42En zeiden tot de vrouw: Wij geloven niet meer om uws zeggens wil; Joh. 17:8.want wijzelven hebben Hem gehoord, en weten, dat Deze waarlijk is de Christus, de Zaligmaker der wereld.
De zoon van den koninklijken hoveling genezen
43En na de twee dagen ging Hij van daar en ging heen naar Galiléa;
44Want Jezus heeft Zelf getuigd, Matt. 13:57. Mark. 6:4. Luk. 4:24.dat een profeet in zijn eigen vaderland geen eer heeft.
45Als Hij dan in Galiléa kwam, ontvingen Hem de Galileërs, gezien hebbende al de dingen, die Hij te Jeruzalem op het feest gedaan had; want ook zij waren tot het feest gegaan.
46Zo kwam dan Jezus wederom Joh. 2:1, 11.te Kana in Galiléa, waar Hij het water wijn gemaakt had. En er was een zeker koninklijk hoveling, wiens zoon krank was, te Kapérnaüm.
47Deze, gehoord hebbende, dat Jezus uit Judéa in Galiléa kwam, ging tot Hem, en bad Hem, dat Hij afkwame, en zijn zoon gezond maakte; want hij lag op zijn sterven.
48Jezus dan zeide tot hem: 1 Kor. 1:22.Tenzij dat gijlieden tekenen en wonderen ziet, zo zult gij niet geloven.
49De koninklijke hoveling zeide tot Hem: Heere, kom af, eer mijn kind sterft.
50Jezus zeide tot hem: Ga heen, uw zoon leeft. En de mens geloofde het woord, dat Jezus tot hem zeide, en ging heen.
51En als hij nu afging, kwamen hem zijn dienstknechten tegemoet, en boodschapten, zeggende: Uw kind leeft!
52Zo vraagde hij dan van hen de ure, in welke het beter met hem geworden was. En zij zeiden tot hem: Gisteren te zeven ure verliet hem de koorts.
53De vader bekende dan, dat het in dezelve ure was, in dewelke Jezus tot hem gezegd had: Uw zoon leeft. En hij geloofde zelf, en zijn gehele huis.
54Dit tweede teken heeft Jezus wederom gedaan, als Hij uit Judéa in Galiléa gekomen was.