Jozua 21
Jozua 21
Het boek Jozua
HSV

De steden van de Levieten

1Toen 1 Kron. 6:54 enz.kwamen de familiehoofden van de Levieten bij Eleazar, de priester, bij Jozua, de zoon van Nun, en bij de familiehoofden van de stammen van de Israëlieten,

2en zij spraken tot hen in Silo, in het land Kanaän: De HEERE heeft door de dienst van Mozes21:2 de dienst van Mozes - Letterlijk: de hand van Mozes; zie ook vers 8. geboden Num. 35:2 enz.ons steden te geven om in te wonen en hun weidegronden voor ons vee.

3Daarom gaven de Israëlieten van hun erfelijk bezit, op bevel van de HEERE, deze steden met hun weidegronden aan de Levieten.

4Toen kwam het lot uit op de geslachten van de Kahathieten. Voor de nakomelingen van Aäron, de priester, uit de Levieten, waren er door het lot van de stam Juda, van de stam Simeon en van de stam Benjamin dertien steden.

5Aan de overgebleven nakomelingen van Kahath vielen door het lot tien steden toe van de geslachten van de stam Efraïm, van de stam Dan en van de halve stam Manasse.

6Aan de nakomelingen van Gerson vielen door het lot dertien steden toe van de geslachten van de stam Issaschar, van de stam Aser, van de stam Naftali en van de halve stam Manasse, in Basan.

7Aan de nakomelingen van Merari, naar hun geslachten, vielen twaalf steden toe van de stam Ruben, van de stam Gad en van de stam Zebulon.

8Zo gaven de Israëlieten door het lot deze steden met hun weidegronden aan de Levieten, zoals de HEERE door de dienst van Mozes geboden had.

9Verder gaven zij van de stam van de nakomelingen van Juda en van de stam van de nakomelingen van Simeon deze steden, die men bij name noemde.

10Ze waren voor de nakomelingen van Aäron, voor de geslachten van de nakomelingen van Kahath, uit de Levieten, want het eerste lot viel op hen.

11Zij gaven hun de stad van Arba, de vader van Anok (dat is Hebron) in het bergland van Juda, met zijn weidegronden eromheen.

12Maar het akkerland van de stad met zijn dorpen gaven zij aan Kaleb, de zoon van Jefunne, tot zijn bezit.

13Zo gaven zij aan de nakomelingen van de priester Aäron de vrijstad voor hem die een doodslag begaan had, Hebron met zijn weidegronden en Libna met zijn weidegronden,

14Jatthir met zijn weidegronden en Estemoa met zijn weidegronden,

15Holon met zijn weidegronden en Debir met zijn weidegronden,

16Aïn met zijn weidegronden, Jutta met zijn weidegronden en Beth-Semes met zijn weidegronden: negen steden van deze twee stammen.

17En van de stam Benjamin: Gibeon met zijn weidegronden en Geba met zijn weidegronden,

18Anathoth met zijn weidegronden en Almon met zijn weidegronden: vier steden.

19Dit waren al de steden van de nakomelingen van Aäron, van de priesters: dertien steden, met hun weidegronden.

20De geslachten van de nakomelingen van Kahath, de Levieten die overgebleven waren van de nakomelingen van Kahath, kregen de hun door het lot toegewezen steden van de stam Efraïm.

21Zij gaven hun Sichem, een vrijstad voor hem die een doodslag begaan had, met zijn weidegronden, in het bergland van Efraïm, en Gezer met zijn weidegronden,

22Kibzaïm met zijn weidegronden en Beth-Horon met zijn weidegronden: vier steden.

23En van de stam Dan: Elteke met zijn weidegronden, Gibbethon met zijn weidegronden,

24Ajalon met zijn weidegronden en Gath-Rimmon met zijn weidegronden: vier steden.

25En van de halve stam Manasse: Taänach met zijn weidegronden en Gath-Rimmon met zijn weidegronden: twee steden.

26Dit waren de steden voor de geslachten van de overige nakomelingen van Kahath: tien steden in totaal, met hun weidegronden.

27En aan de nakomelingen van Gerson, uit de geslachten van de Levieten, gaven zij van de halve stam Manasse als vrijstad voor hem die een doodslag begaan had: Golan in Basan met zijn weidegronden en Beësthera met zijn weidegronden: twee steden.

28En van de stam Issaschar: Kisjon met zijn weidegronden en Dobrath met zijn weidegronden,

29Jarmuth met zijn weidegronden en En-Gannim met zijn weidegronden: vier steden.

30En van de stam Aser: Misal met zijn weidegronden, Abdon met zijn weidegronden,

31Helkath met zijn weidegronden en Rehob met zijn weidegronden: vier steden.

32En van de stam Naftali: de vrijstad voor hem die een doodslag begaan had, Kedes in Galilea met zijn weidegronden, Hammoth-Dor met zijn weidegronden en Kartan met zijn weidegronden: drie steden.

33Dit waren al de steden van de nakomelingen van Gerson, naar hun geslachten: dertien steden, met hun weidegronden.

34Aan de geslachten van de nakomelingen van Merari, van de overige Levieten, werd gegeven van de stam Zebulon: Jokneam met zijn weidegronden, Kartha met zijn weidegronden,

35Dimna met zijn weidegronden en Nahalal met zijn weidegronden: vier steden.

36En van de stam Ruben: Bezer met zijn weidegronden en Jahza met zijn weidegronden,

37Kedemoth met zijn weidegronden en Mefaäth met zijn weidegronden: vier steden.

38Van de stam Gad: de vrijstad voor hem die een doodslag begaan had, Ramoth in Gilead met zijn weidegronden en Mahanaïm met zijn weidegronden,

39Hesbon met zijn weidegronden en Jaëzer met zijn weidegronden: vier steden in totaal.

40Al die steden waren voor de nakomelingen van Merari, naar hun geslachten, die nog over waren van de geslachten van de Levieten. Hun lot was twaalf steden.

41Dit waren alle steden van de Levieten te midden van het bezit van de Israëlieten: achtenveertig steden met hun weidegronden.

42Deze steden waren stad voor stad met hun weidegronden eromheen. Zo was het met al die steden.

43Zo gaf de HEERE aan Israël heel het land dat Hij gezworen had hun vaderen te geven. Zij namen het in bezit en woonden erin.

44En de HEERE gaf hun rondom rust, overeenkomstig alles wat Hij hun vaderen gezworen had. Niemand van al hun vijanden kon tegenover hen standhouden. Al hun vijanden gaf de HEERE in hun hand.

45Van al de goede woorden die de HEERE tot het huis van Israël gesproken had, is er niet één woord onvervuld gebleven:21:45 is er niet één woord onvervuld gebleven - Letterlijk: is er niet één woord gevallen. alles is uitgekomen.

21

De steden der Levieten

1Toen 1 Kron. 6:54 enz.naderden de hoofden der vaderen van de Levieten tot Eleázar, den priester, en tot Jozua, den zoon van Nun, en tot de hoofden der vaderen van de stammen der kinderen Israëls;

2En zij spraken tot hen, te Silo, in het land Kanaän, zeggende: De HEERE heeft geboden door den dienst van Mozes, Num. 35:2 enz.dat men ons steden te bewonen geven zou, en haar voorsteden voor onze beesten.

3Daarom gaven de kinderen Israëls aan de Levieten van hun erfdeel, naar den mond des HEEREN, deze steden en de voorsteden derzelve.

4Toen ging het lot uit voor de huisgezinnen der Kahathieten; en voor de kinderen van Aäron, den priester, uit de Levieten, waren van den stam van Juda, en van den stam van Simeon, en van den stam van Benjamin, door het lot, dertien steden.

5En aan de overgebleven kinderen van Kahath vielen, bij het lot, van de huisgezinnen van den stam van Efraïm, en van den stam van Dan, en van den halven stam van Manasse, tien steden.

6En aan de kinderen van Gerson, van de huisgezinnen van den stam van Issaschar, en van den stam van Aser, en van den stam van Nafthali, en van den halven stam van Manasse, in Bazan, bij het lot, dertien steden.

7Aan de kinderen van Merári, naar hun huisgezinnen, van den stam van Ruben, en van den stam van Gad, en van den stam van Zebulon, twaalf steden.

8Alzo gaven de kinderen Israëls aan de Levieten deze steden en haar voorsteden, bij het lot, gelijk de HEERE geboden had door den dienst van Mozes.

9Verder gaven zij van den stam der kinderen van Juda, en van den stam der kinderen van Simeon, deze steden, die men bij name noemde;

10Dat zij waren van de kinderen van Aäron, van de huisgezinnen der Kahathieten, uit de kinderen van Levi; want het eerste lot was het hunne.

11Zo gaven zij hun de stad van Arba, den vader van Anok (zij is Hebron), op den berg van Juda, en haar voorsteden rondom haar.

12Maar het veld der stad en haar dorpen, gaven zij aan Kaleb, den zoon van Jefunne, tot zijn bezitting.

13Alzo gaven zij aan de kinderen van den priester Aäron de vrijstad des doodslagers, Hebron en haar voorsteden, en Libna en haar voorsteden;

14En Jatthir en haar voorsteden, en Esthemóa en haar voorsteden;

15En Holon en haar voorsteden, en Debir en haar voorsteden;

16En Aïn en haar voorsteden, en Jutta en haar voorsteden, en Beth-Sémes en haar voorsteden; negen steden van deze twee stammen.

17En van den stam van Benjamin, Gíbeon en haar voorsteden, Geba en haar voorsteden;

18Anathoth en haar voorsteden, en Almon en haar voorsteden: vier steden.

19Al de steden der kinderen van Aäron, de priesteren, waren dertien steden en haar voorsteden.

20De huisgezinnen nu der kinderen van Kahath, de Levieten, die overgebleven waren van de kinderen van Kahath, die hadden de steden huns lots van den stam van Efraïm.

21En zij gaven hun Sichem, een vrijstad des doodslagers, en haar voorsteden, op den berg Efraïm, en Gezer en haar voorsteden;

22En Kibzáïm en haar voorsteden, en Beth-hóron en haar voorsteden: vier steden.

23En van den stam van Dan, Elteké en haar voorsteden, Gibbethon en haar voorsteden;

24Ajálon en haar voorsteden, Gath-Rimmon en haar voorsteden: vier steden.

25En van den halven stam van Manasse, Tháänach en haar voorsteden, en Gath-Rimmon en haar voorsteden: twee steden.

26Al de steden voor de huisgezinnen van de overige kinderen van Kahath zijn tien, met haar voorsteden.

27En aan de kinderen van Gerson, van de huisgezinnen der Levieten, van den halven stam van Manasse, de vrijstad des doodslagers, Golan in Bazan, en haar voorsteden, en Beësthera en haar voorsteden: twee steden.

28En van den stam van Issaschar, Kisjon en haar voorsteden, en Dobrath en haar voorsteden;

29Jarmuth en haar voorsteden, En-gannim en haar voorsteden: vier steden.

30En van den stam van Aser, Mis-al en haar voorsteden, Abdon en haar voorsteden;

31En Helkath en haar voorsteden, en Rehob en haar voorsteden: vier steden.

32En van den stam van Nafthali, de vrijstad des doodslagers, Kedes in Galiléa, en haar voorsteden, en Hammoth-Dôr en haar voorsteden, en Karthan en haar voorsteden: drie steden.

33Al de steden der Gersonieten, naar hun huisgezinnen, zijn dertien steden en haar voorsteden.

34Aan de huisgezinnen nu van de kinderen van Merári, van de overige Levieten, werd gegeven van den stam van Zebulon, Jokneam en haar voorsteden, Kartha en haar voorsteden;

35Dimna en haar voorsteden, Náhalal en haar voorsteden: vier steden.

36En van den stam van Ruben, Bezer en haar voorsteden, en Jahza en haar voorsteden;

37Kedémôth en haar voorsteden, en Méfaäth en haar voorsteden: vier steden.

38Van den stam van Gad nu, de vrijstad des doodslagers, Ramoth in Gilead, en haar voorsteden, en Mahanaïm en haar voorsteden;

39Hesbon en haar voorsteden, Jáëzer en haar voorsteden: al die steden zijn vier.

40Al die steden waren van de kinderen van Merári, naar hun huisgezinnen, die nog overig waren van de huisgezinnen der Levieten; en hun lot was twaalf steden.

41Al de steden der Levieten, in het midden van de erfenis der kinderen Israëls, waren acht en veertig steden en haar voorsteden.

42Deze steden waren elk met haar voorsteden rondom haar; alzo was het met al die steden.

43Alzo gaf de HEERE aan Israël het ganse land, dat Hij gezworen had hun vaderen te geven, en zij beërfden het, en woonden daarin.

44En de HEERE gaf hun rust rondom, naar alles, wat Hij hun vaderen gezworen had; en er bestond niet één man van al hun vijanden voor hun aangezicht; al hun vijanden gaf de HEERE in hun hand.

45Er viel niet één woord van al de goede woorden, die de HEERE gesproken had tot het huis van Israël; het kwam altemaal.