Jozua 8
Het boek Jozua

HSV

De ondergang van Ai

1Daarna zei de HEERE tegen Jozua: Deut. 1:21; 7:18Wees niet bevreesd en wees niet ontsteld. Neem al het krijgsvolk met u mee en sta op, trek op naar Ai. Zie, Ik heb de koning van Ai, zijn volk, zijn stad en zijn land in uw hand gegeven.

2U moet met Ai en zijn koning doen Joz. 6:21zoals u met Jericho en zijn koning gedaan hebt. Alleen mag u zijn buit en Deut. 20:14zijn vee voor uzelf roven. Leg voor uzelf een hinderlaag tegen de stad, aan de achterzijde ervan.

3Toen stond Jozua op met al het krijgsvolk om op te trekken naar Ai. En Jozua koos dertigduizend mannen uit, strijdbare helden. Hij stuurde hen 's nachts op weg

4en gebood hun: Zie, u moet een hinderlaag tegen de stad leggen, aan de achterzijde van de stad. Ga niet te ver van de stad weg en houdt u allen gereed.

5Ik en al het volk dat bij mij is, zullen de stad naderen. En het zal gebeuren, als zij de stad uit zullen gaan, ons tegemoet, dat wij voor hen op de vlucht zullen slaan, zoals de vorige keer.

6Laat hen dan de stad uit gaan, achter ons aan, totdat wij hen uit de stad weggelokt hebben. Zij zullen immers zeggen: Zij vluchten voor ons zoals de vorige keer. Zo zullen wij voor hen uit vluchten.

7Dan moet ú opstaan uit de hinderlaag en de stad innemen, want de HEERE, uw God, zal hem in uw hand geven.

8En het zal gebeuren, als u de stad ingenomen hebt, dat u de stad in brand zult steken. In overeenstemming met het woord van de HEERE moet u dat doen. Zie, ik heb het u geboden.

9Zo stuurde Jozua hen op weg en zij gingen naar de hinderlaag. Zij lagen tussen Bethel en Ai, ten westen van Ai. Jozua zelf echter overnachtte die nacht te midden van het volk.

10En Jozua stond 's morgens vroeg op en hij monsterde het volk. Toen trok hij op, hij en de oudsten van Israël, voor het volk uit, naar Ai.

11Ook trok al het krijgsvolk op dat bij hem was. Zij naderden en kwamen tegenover de stad. Zij sloegen hun kamp op ten noorden van Ai. Het dal lag tussen hem en Ai in.

12Verder nam hij ongeveer vijfduizend man en legde hen in een hinderlaag tussen Bethel en Ai, ten westen van de stad.

13Zij stelden het volk op, heel het leger dat ten noorden van de stad was, en zijn hinderlaag bevond zich ten westen van de stad. En Jozua trok in diezelfde nacht door het midden van het dal.

14En het gebeurde, toen de koning van Ai dat zag, dat zij zich haastten en vroeg opstonden. De mannen van de stad kwamen de stad uit, Israël tegemoet voor de strijd, hij en heel zijn volk, naar de verzamelplaats tegenover de Vlakte. Hij wist namelijk niet dat er achter de stad een hinderlaag voor hem was gelegd.

15Jozua en heel Israël lieten zich door hen verslaan, en zij vluchtten langs de weg naar de woestijn.

16Daarom werd heel het volk dat in de stad was, opgeroepen om hen te achtervolgen. En zij achtervolgden Jozua en werden van de stad weggelokt.

17Er werd niet één man in Ai achtergelaten, en ook niet in Bethel, die niet de stad uit ging, achter Israël aan. Zij lieten de stad open achter en achtervolgden Israël.

18Toen zei de HEERE tegen Jozua: Strek de werpspies die in uw hand is, uit naar Ai, want Ik zal het in uw hand geven. En Jozua strekte de werpspies die in zijn hand was, uit naar de stad.

19Daarop stonden de mannen in de hinderlaag haastig op van hun plaats, en zij kwamen snel aanlopen, zodra Jozua zijn hand uitgestrekt had. En zij kwamen bij de stad en namen die in, en zij haastten zich en staken de stad in brand.

20Toen de mannen van Ai zich omkeerden, zagen zij, en zie, de rook van de stad steeg op naar de hemel. Zij hadden geen ruimte meer om hierheen of daarheen te vluchten, want het volk dat naar de woestijn vluchtte, keerde zich tegen hen die hen achtervolgden.

21Toen Jozua en heel Israël zagen dat de mannen in de hinderlaag de stad ingenomen hadden en dat de rook van de stad opsteeg, keerden zij zich om en versloegen de mannen van Ai.

22Ook kwamen die mannen uit de stad hun tegemoet, zodat zij midden tussen de Israëlieten in kwamen: deze van hier en die van daar. Deut. 7:2Zij versloegen hen, totdat er geen ontkomene of overlevende overbleef.

23Maar de koning van Ai grepen zij levend en zij brachten hem bij Jozua.

24En het gebeurde, toen Israël gereed was met het doden van al de inwoners van Ai op het veld, in de woestijn waar zij hen achtervolgd hadden, en zij allen door de scherpte van het zwaard gevallen waren totdat zij allen omgekomen waren, dat heel Israël zich naar Ai keerde, en zij sloegen zijn inwoners met de scherpte van het zwaard.

25En het gebeurde dat het er twaalfduizend waren, allen die op die dag vielen, van de man tot de vrouw toe, allemaal mensen uit Ai.

26Jozua trok zijn hand, die hij met de werpspies had uitgestrekt, niet terug, totdat hij al de inwoners van Ai met de ban geslagen had.

27Num. 31:22,26Alleen roofden de Israëlieten voor zichzelf het vee en de buit van die stad, Joz. 8:2in overeenstemming met het woord van de HEERE dat Hij Jozua geboden had.

28Jozua verbrandde Ai en hij maakte het tot een eeuwige ruïne, tot een woestenij, tot op deze dag.

29De koning van Ai hing hij aan een paal, tot de tijd van de avond. En Deut. 21:22,23rond zonsondergang gaf Jozua bevel dat men zijn dode lichaam van de paal zou afnemen. Daarop wierpen zij het bij de ingang van de stadspoort neer en richtten daar een grote steenhoop bovenop, die er is tot op deze dag.

Voorlezing van de wet op de Ebal

30Toen bouwde Jozua een altaar voor de HEERE, de God van Israël, op de berg Ebal,

31Ex. 20:25; Deut. 27:4zoals Mozes, de dienaar van de HEERE, aan de Israëlieten geboden had, overeenkomstig wat in het wetboek van Mozes geschreven staat: een altaar van hele stenen die men niet met een ijzeren voorwerp bewerkt had. Daarop brachten zij brandoffers aan de HEERE. Ook brachten zij dankoffers.

32Deut. 27:3Vervolgens schreef hij daar op stenen een afschrift van de wet van Mozes, die hij geschreven heeft voor de ogen van de Israëlieten.

33Heel Israël met zijn oudsten, beambten en rechters stond aan deze en aan de andere zijde van de ark, vóór de Levitische priesters, die de ark van het verbond van de HEERE droegen, zowel vreemdelingen als ingezetenen. Eén helft daarvan stond tegenover de berg Gerizim en één helft daarvan stond tegenover de berg Ebal, zoals Mozes, de dienaar van de HEERE, vroeger geboden had om het volk Israël te zegenen.

34Daarna las hij al de woorden van de wet voor, de zegen en de vloek, in overeenstemming met alles wat in het wetboek geschreven staat.

35Er was niet één woord van alles wat Mozes geboden had, dat Jozua niet voorlas Deut. 31:11voor heel de gemeente van Israël, de vrouwen, de kleine kinderen en de vreemdelingen die in hun midden meetrokken.

8

Inneming en verwoesting van Ai

1Toen zeide de HEERE tot Jozua: Deut. 1:21. 7:18.Vrees niet, en ontzet u niet; neem met u al het krijgsvolk, en maak u op, trek op naar Ai; zie, Ik heb den koning van Ai, en zijn volk, en zijn stad, en zijn land in uw hand gegeven.

2Gij nu zult aan Ai en haar koning doen, Joz. 6:21.gelijk als gij aan Jericho en haar koning gedaan hebt; behalve dat gij haar roof en Deut. 20:14.haar vee voor ulieden roven zult; stel u een achterlage tegen de stad, van achter dezelve.

3Toen maakte zich Jozua op, en al het krijgsvolk, om op te trekken naar Ai. En Jozua verkoos dertig duizend mannen, strijdbare helden, en hij zond hen bij nacht uit,

4En gebood hun, zeggende: Ziet toe, gijlieden zult der stad lagen leggen van achter de stad; houdt u niet zeer verre van de stad, en weest gij allen bereid.

5Ik nu, en al het volk, dat bij mij is, zullen tot de stad naderen; en het zal geschieden, wanneer zij ons tegemoet zullen uitgaan, gelijk als in het eerst, zo zullen wij voor hun aangezicht vlieden.

6Laat hen dan uitkomen achter ons, totdat wij hen van de stad aftrekken; want zij zullen zeggen: Zij vlieden voor onze aangezichten, gelijk als in het eerst; zo zullen wij vlieden voor hun aangezichten.

7Dan zult gijlieden opstaan uit de achterlage, en gij zult de stad innemen; want de HEERE, uw God, zal ze in uw hand geven.

8En het zal geschieden, wanneer gij de stad ingenomen hebt, zo zult gij de stad met vuur aansteken; naar het woord des HEEREN zult gijlieden doen; ziet, ik heb het ulieden geboden.

9Alzo zond Jozua hen heen, en zij gingen naar de achterlage, en zij bleven tussen Beth-El en tussen Ai, tegen het westen van Ai; maar Jozua overnachtte dien nacht in het midden des volks.

10En Jozua maakte zich des morgens vroeg op, en hij monsterde het volk; en hij trok op, hij en de oudsten van Israël, voor het aangezicht des volks, naar Ai.

11Ook trok al het krijgsvolk op, dat bij hem was; en zij naderden en kwamen tegenover de stad, en zij legerden zich tegen het noorden van Ai; en er was een dal tussen hem en tussen Ai.

12Hij nam ook omtrent vijf duizend man, en hij stelde hen tot een achterlage tussen Beth-El en tussen Ai, aan het westen der stad.

13En zij stelden het volk, het ganse leger, dat aan het noorden der stad was, en zijn lage was aan het westen der stad. En Jozua ging in denzelven nacht in het midden des dals.

14En het geschiedde, toen de koning van Ai dat zag, zo haastten zij en maakten zich vroeg op, en de mannen der stad kwamen uit, Israël tegemoet, ten strijde, hij en al zijn volk, ter bestemder tijd, voor het vlakke veld; want hij wist niet, dat hem iemand een achterlage legde van achter de stad.

15Jozua dan, en gans Israël, werd geslagen voor hun aangezichten; en zij vloden door den weg der woestijn.

16Daarom werd samengeroepen al het volk, dat in de stad was, om hen na te jagen; en zij joegen Jozua na, en werden van de stad afgetrokken.

17En er werd niet een man overgelaten, in Ai, noch Beth-El, die niet uittrokken, Israël na; en zij lieten de stad openstaan, en joegen Israël achterna.

18Toen sprak de HEERE tot Jozua: Strek de spies uit, die in uw hand is, naar Ai, want Ik zal haar in uw hand geven. Toen strekte Jozua de spies, die in zijn hand was, naar de stad aan.

19Toen rees de achterlage haastelijk op van haar plaats, en zij liepen toe, met dat hij zijn hand uitgestrekt had, en kwamen aan de stad, en zij namen ze in, en zij haastten zich, en staken de stad aan met vuur.

20Als de mannen van Ai zich achterom keerden, zo zagen zij, en ziet, de rook der stad ging op naar den hemel; en zij hadden geen ruimte, om herwaarts of derwaarts te vlieden; want het volk, dat naar de woestijn vluchtte, keerde zich tegen degenen, die hen najoegen.

21En Jozua en gans Israël, ziende, dat de achterlage de stad ingenomen had, en dat de rook der stad opging, zo keerden zij zich om, en sloegen de mannen van Ai.

22Ook kwamen die uit de stad hun tegemoet, zodat zij in het midden der Israëlieten waren, deze van hier en gene van daar; en Deut. 7:2.zij sloegen hen, totdat geen overige onder hen overbleef, noch die ontkwam.

23Doch den koning van Ai grepen zij levend, en zij brachten hem tot Jozua.

24En het geschiedde, toen de Israëlieten een einde gemaakt hadden van al de inwoners van Ai te doden, op het veld, in de woestijn, in dewelke zij hen nagejaagd hadden, en dat zij allen door de scherpte des zwaards gevallen waren, totdat zij allen vernield waren; zo keerde zich gans Israël naar Ai, en zij sloegen ze met de scherpte des zwaards.

25En het geschiedde, dat allen, die te dien dage vielen, zo mannen als vrouwen, waren twaalf duizend, al te zamen lieden van Ai.

26Jozua trok ook zijn hand niet terug, die hij met de spies had uitgestrekt, totdat hij al de inwoners van Ai verbannen had.

27Num. 31:22, 26.Alleenlijk roofden de Israëlieten voor zichzelven het vee en den buit derzelver stad, Joz. 8:2.naar het woord des HEEREN, dat Hij Jozua geboden had.

28Jozua nu verbrandde Ai, en hij stelde haar tot een eeuwigen hoop, ter verwoesting, tot op dezen dag.

29En den koning van Ai hing hij aan een hout, tot aan den avondstond; en Deut. 21:22, 23.omtrent den ondergang der zon gebood Jozua, dat men zijn dood lichaam van het hout afname; en zij wierpen het aan de deur der stadspoort, en richtten daarop een groten steenhoop, zijnde tot op dezen dag.

Jozua bouwt een altaar op den berg Ebal

30Toen bouwde Jozua een altaar den HEERE, den God van Israël, op den berg Ebal;

31Ex. 20:25. Deut. 27:4.Gelijk als Mozes, de knecht des HEEREN, den kinderen Israëls geboden had, achtereenvolgens hetgeen geschreven is in het wetboek van Mozes: een altaar van gehele stenen, over dewelke men geen ijzer bewogen had; en daarop offerden zij den HEERE brandofferen; ook offerden zij dankofferen.

32Deut. 27:3.Aldaar schreef hij ook op stenen een dubbel van de wet van Mozes, hetwelk hij geschreven heeft voor het aangezicht der kinderen Israëls.

33En gans Israël met zijn oudsten, en ambtlieden, en zijn rechters, stonden aan deze en aan gene zijde der ark, voor de Levietische priesteren, die de ark des verbonds des HEEREN droegen, zo vreemdelingen als inboorlingen, een helft daarvan tegenover den berg Gerizîm, en een helft daarvan tegenover den berg Ebal, gelijk als Mozes, de knecht des HEEREN, bevolen had; om het volk van Israël in het eerst te zegenen.

34En daarna las hij overluid al de woorden der wet, de zegening en den vloek, naar alles, wat in het wetboek geschreven staat.

35Daar was niet één woord van al hetgeen Mozes geboden had, dat Jozua niet overluid las Deut. 31:11.voor de gehele gemeente van Israël, en de vrouwen, en de kleine kinderen, en de vreemdelingen, die in het midden van hen wandelden.