Leviticus 21
Het derde boek van Mozes Leviticus

HSV

Wetten voor de priesters

1De HEERE zei tegen Mozes: Spreek tot de priesters, de zonen van Aäron, en zeg tegen hen: Een priester mag zichzelf niet verontreinigen met een dode onder zijn volksgenoten,

2behalve met zijn naaste bloedverwant: met zijn moeder, met zijn vader, met zijn zoon, met zijn dochter, met zijn broer.

3En met zijn zuster die maagd is, die nauw aan hem verwant is, die nog niet aan een man toebehoort. Met haar mag hij zich verontreinigen.

4Hij mag zich als echtgenoot niet verontreinigen met zijn volksgenoten. Hij zou zichzelf daardoor ontheiligen.

5Priesters mogen op hun hoofd geen kale plek maken, de rand van hun baard niet afscheren en in hun lichaam geen inkervingen maken.

6Zij moeten heilig zijn voor hun God en de Naam van hun God mogen zij niet ontheiligen, want zij bieden de vuuroffers van de HEERE aan, het voedsel van hun God. Daarom moeten zij heilig zijn.

7Zij mogen geen vrouw nemen die een hoer of ontheiligde is. Zij mogen ook geen vrouw nemen die door haar man verstoten is, want een priester is heilig voor zijn God.

8Daarom moet u hem voor heilig houden, want hij biedt het voedsel van uw God aan. Hij moet heilig voor u zijn, want Ik ben heilig. Ik ben de HEERE, Die u heiligt.

9Als een dochter van een zekere priester zich ontheiligt door hoererij te bedrijven, dan ontheiligt zij haar vader. Zij moet met vuur verbrand worden.

10De priester die de hoogste onder zijn broeders is, over wiens hoofd de zalfolie is uitgegoten en die gewijd is21:10 die gewijd is - Letterlijk: van wie de handen gevuld zijn. om de priesterkleding aan te trekken, mag zijn hoofdhaar niet los laten hangen en zijn kleding niet scheuren.

11Hij mag bij geen enkel lichaam van een dode komen. Zelfs met zijn vader en met zijn moeder mag hij zich niet verontreinigen.

12Hij mag niet uit het heiligdom weggaan, zodat hij het heiligdom van zijn God niet ontheiligt, want de wijding van de zalfolie van zijn God is op hem. Ik ben de HEERE.

13Hij moet een vrouw nemen die nog maagd is.

14Een weduwe, een verstoten vrouw of een door hoererij ontheiligde vrouw, deze mag hij niet nemen, maar hij moet een maagd tot vrouw nemen uit zijn volksgenoten,

15zodat hij zijn nageslacht onder zijn volksgenoten niet ontheiligt. Voorzeker, Ik ben de HEERE, Die hem heiligt.

16De HEERE sprak tot Mozes:

17Spreek tot Aäron en zeg: Niemand van je nageslacht, al hun generaties door, die een gebrek heeft, mag naar voren komen om het voedsel van zijn God aan te bieden.

18Voorzeker, geen enkele man die een gebrek heeft, mag naar voren komen: een blinde man, of een verlamde, of iemand met een misvormd gezicht of te lange ledematen,

19of iemand die een vergroeide breuk in zijn voet, of een vergroeide breuk in zijn hand heeft,

20of iemand met een bochel, of een dwerg, of iemand met een vlek op zijn oog, of met uitslag, of een huidziekte of met verminkte testikels.

21Geen enkele man uit het nageslacht van de priester Aäron met een gebrek mag naderbij komen om de vuuroffers van de HEERE aan te bieden. Hij heeft een gebrek, daarom mag hij niet naderbij komen om het voedsel van zijn God aan te bieden.

22Hij mag wel het voedsel van zijn God eten, zowel van de allerheiligste als van de heilige offergaven,

23maar omdat hij een gebrek heeft, mag hij niet bij het voorhangsel komen en niet tot het altaar naderen, opdat hij Mijn heiligdommen niet ontheiligt, want Ik ben de HEERE, Die hen heiligt.

24Mozes sprak deze woorden tot Aäron en tot zijn zonen, en tot al de Israëlieten.

21

Wetten voor de priesters

1Daarna zeide de HEERE tot Mozes: Spreek tot de priesters, de zonen van Aäron, en zeg tot hen: Over een dode zal een priester zich niet verontreinigen onder zijn volken.

2Behalve over zijn bloedvriend, die hem ten naaste bestaat, over zijn moeder en over zijn vader, en over zijn zoon, en over zijn dochter, en over zijn broeder.

3En over zijn zuster, die maagd is, hem nabestaande, die nog geen man toebehoord heeft; over die zal hij zich verontreinigen.

4Hij zal zich niet verontreinigen over een overste onder zijn volken, om zich te ontheiligen.

5Zij zullen op hun hoofd geen kaalheid maken, en zullen den hoek van hun baard niet afscheren, en in hun vlees zullen zij geen sneden snijden.

6Zij zullen hun God heilig zijn, en den Naam huns Gods zullen zij niet ontheiligen; want zij offeren de vuurofferen des HEEREN, de spijze huns Gods; daarom zullen zij heilig zijn.

7Zij zullen geen vrouw nemen, die een hoer of ontheiligde is, noch een vrouw nemen, die van haar man verstoten is; want hij is zijn God heilig.

8Daarom zult gij hem heiligen, omdat hij de spijze uws Gods offert; hij zal u heilig zijn, want Ik ben heilig; Ik ben de HEERE, Die u heilige!

9Als nu de dochter van enigen priester zal beginnen te hoereren, zij ontheiligt haar vader; met vuur zal zij verbrand worden.

10En hij, die de hogepriester onder zijn broederen is, op wiens hoofd de zalfolie gegoten is, en wiens hand men gevuld heeft, om die klederen aan te trekken, zal zijn hoofd niet ontbloten, noch zijn klederen scheuren.

11Hij zal ook bij geen dode lichamen komen; zelfs over zijn vader en over zijn moeder zal hij zich niet verontreinigen.

12En uit het heiligdom zal hij niet uitgaan, dat hij het heiligdom zijns Gods niet ontheilige, want de kroon der zalfolie zijns Gods is op hem; Ik ben de HEERE!

13Hij zal ook een vrouw in haar maagdom nemen.

14Een weduwe, of verstotene, of ontheiligde hoer, dezulke zal hij niet nemen; maar een maagd uit zijn volken zal hij tot een vrouw nemen.

15En hij zal zijn zaad onder zijn volken niet ontheiligen; want Ik ben de HEERE, Die hem heilige!

16Wijders sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:

17Spreek tot Aäron, zeggende: Niemand uit uw zaad, naar hun geslachten, in wien een gebrek zal zijn, zal naderen, om de spijze zijns Gods te offeren.

18Want geen man, in wien een gebrek zal zijn, zal naderen, hij zij een blind man, of kreupel, of te kort, of te lang in leden;

19Of een man, in wien een breuk des voets, of een breuk der hand zal zijn;

20Of die bultachtig, of dwergachtig zal zijn, of een vel op zijn oog zal hebben, of droge schurftheid, of etterige schurftheid, of die gebroken zal zijn aan zijn gemacht.

21Geen man, uit het zaad van Aäron, den priester, in wien een gebrek is, zal toetreden om de vuurofferen des HEEREN te offeren; een gebrek is in hem, hij zal niet toetreden, om de spijs zijns Gods te offeren.

22De spijs zijns Gods, van de allerheiligste dingen, en van de heilige dingen, zal hij mogen eten;

23Doch tot den voorhang zal hij niet komen, en tot het altaar niet toetreden, omdat een gebrek in hem is; opdat hij Mijn heiligdommen niet ontheilige; want Ik ben de HEERE, Die hen heilige!

24En Mozes sprak zulks tot Aäron en tot zijn zonen, en tot al de kinderen Israëls.